ECLI:NL:CRVB:2016:3645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/4613 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van de appellant voor maatgevende arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als timmerman werkte en zich op 2 april 2013 ziek meldde met knie- en neusklachten. De appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 20 januari 2014, concludeerde een arbeidsdeskundige dat de appellant per 2 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat zou zijn om meer dan 65% van zijn loon te verdienen met passend werk. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen had onderschat, met name zijn slaapproblemen en vermoeidheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen correct had vastgesteld en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de standpunten van de verzekeringsarts onjuist waren. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor de appellant en dat de arbeidskundige gronden van het hoger beroep niet slaagden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 3 oktober 2016 door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.

Uitspraak

15/4613 ZW
Datum uitspraak: 3 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 juni 2015, 14/6745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere informatie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Namens appellante is mr. Kuit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als timmerman voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op
2 april 2013 ziek gemeld met knie- en neusklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellant op 20 januari 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarna heeft een arbeidsdeskundige op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant op 1 april 2014 met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2014 vastgesteld dat appellant per 2 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft gesteld dat daarbij zijn slaapproblemen van belang zijn en zijn vermoeidheid. Appellant heeft erop gewezen dat hij snel geïrriteerd is, hij moeite heeft met samenwerken en heeft gesteld dat zijn handelingssnelheid beperkt is. De geselecteerde functies zijn zijns inziens niet geschikt voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in hoger beroep is duidelijk geworden dat, anders dan de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) in eerste instantie heeft gesteld, de maatgevende arbeid het werk als timmerman voor 40 uur per week is. Dit heeft geen gevolgen voor het door het Uwv gehanteerde artikel 19aa van de ZW.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat de beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn vastgesteld.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft betoogd. Al in bezwaar heeft appellant gesteld dat hij wegens slaapproblemen en vermoeidheid als gevolg van de hepatitis B beperkt zou moet worden op het item handelingstempo, en dat hij verder moeite heeft met samenwerken en snel geïrriteerd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover in zijn rapport van 29 juli 2014 opgemaakt dat appellant deze klachten niet heeft gemeld bij de primaire verzekeringsarts en dat hij op dat moment ook niet in behandeling was voor zijn psychische klachten. Vastgesteld is dat appellant pas ruim twee maanden na de datum in geding een kennismakingsgesprek had bij een praktijkondersteuner-GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat appellant geen voor een beperking op handelingstempo vereiste ernstige psychische stoornis heeft. Deze verzekeringsarts heeft verder niet plausibel geacht dat appellant wegens vermoeidheid op dit item beperkt zou moeten worden, omdat uit de gegevens van de behandelend MDL-arts van 7 oktober 2013 blijkt dat geen sprake is van een actieve leverontsteking noch van ernstige leverschade en dat behandeling niet geïndiceerd is. Ook uit de in beroep ingezonden informatie van de radioloog van 18 maart 2015, waarin de resultaten van een verrichte MRI zijn verwerkt, blijkt niet van beperkingen, waarmee de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
4.5.
Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De redenen die appellant heeft aangevoerd op grond waarvan hij de voor hem geselecteerde functies niet zou kunnen uitoefenen zijn alle gebaseerd op verdergaande beperkingen in de FML. De arbeidskundige gronden van het hoger beroep slagen niet.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM