ECLI:NL:CRVB:2016:3645
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van de appellant voor maatgevende arbeid na ziekte
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als timmerman werkte en zich op 2 april 2013 ziek meldde met knie- en neusklachten. De appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 20 januari 2014, concludeerde een arbeidsdeskundige dat de appellant per 2 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat zou zijn om meer dan 65% van zijn loon te verdienen met passend werk. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen had onderschat, met name zijn slaapproblemen en vermoeidheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen correct had vastgesteld en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de standpunten van de verzekeringsarts onjuist waren. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor de appellant en dat de arbeidskundige gronden van het hoger beroep niet slaagden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 3 oktober 2016 door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier.