ECLI:NL:CRVB:2016:3642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
13-5773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die zich op 10 mei 2010 arbeidsongeschikt meldde vanwege psychische klachten, ontving eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 7 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank Noord-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een onjuiste medische grondslag berustte en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het deskundigenrapport van psychiater R.A. Schoevers, dat op 11 november 2015 was uitgebracht, als overtuigend beschouwd. De deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding waarschijnlijk een matig-ernstige depressieve episode had, wat niet voldoende was meegenomen in de eerdere beoordelingen door het Uwv. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant waren onderschat en dat het Uwv opnieuw moest beoordelen of de geselecteerde functies nog geschikt waren voor appellant.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 250,- voor appellant, te betalen door zowel het Uwv als de Staat der Nederlanden. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.788,70 bedroegen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en vernietigde het besluit van het Uwv van 13 december 2013.

Uitspraak

13/5773 WIA, 14/626 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 september 2013, 12/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. J.D. van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H. Bos.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft prof. dr. R.A. Schoevers, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 11 november 2015 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens zijn over en weer reacties gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 8 juli 2016. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 10 mei 2010 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving arbeidsongeschikt gemeld ten gevolge van psychische klachten. Zijn laatstelijk verrichte werk was helpdeskmedewerker voor 24,32 uur per week (naast een aanvullende WW-uitkering).
1.2.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 7 mei 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan omdat hij met ingang van 7 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inlichtingen ingewonnen bij de behandelend GGZ-psychiater van appellant, G. Wientjes. Psychiater Wientjes heeft in zijn brief van 26 oktober 2012 vermeld dat na de intake in juni 2010 is geconcludeerd tot een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken naast een impulscontrolestoornis, mogelijk te verklaren vanuit persoonlijkheidsproblematiek. Medio 2012 is geconcludeerd dat het meest waarschijnlijk is dat er naast ADHD, onderliggend sprake is van een persoonlijkheidsproblematiek. Voorts is gebleken dat appellant voldoet aan de criteria van een vitale depressie. Er is volgens Wientjes sprake van een complexe problematiek en een zorgelijke situatie waarbij interactie speelt van (recidief) depressie, matig tot ernstig, bij ADHD, persoonlijkheidsproblematiek en forse psychosociale problematiek.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 30 oktober 2012 vermeld dat appellant tijdens zijn onderzoek in bezwaar en ook bij observatie geen evidente tekenen van een ernstige depressie vertoonde. Met de forse psychosociale problematiek met als gevolg psychische klachten is door de primaire verzekeringsarts voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het wel nodig geacht om in de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een extra beperking op te nemen voor samenwerking.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 november 2012 enkele functies die ter bepaling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid waren geselecteerd laten vervallen ten gevolge van de aanscherping van de FML. De mate van arbeidsongeschiktheid is hiermee minder dan 35% gebleven.
1.6.
Bij besluit van 9 november 2012 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 april 2012, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om de behandelend psychiater de vraag voor te leggen of er op de datum in geding sprake was van een vitale depressie. Psychiater Wientjes heeft het Uwv op 2 juli 2013 bericht dat hij vermoedt dat er al op 7 mei 2012 sprake was van een matig tot ernstige depressie gezien de aard en de omvang van de klachten, passend bij depressie tijdens een “zij-intake” op 30 mei 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 10 juli 2013 vermeld dat appellant bij zijn onderzoek en bij het onderzoek van de verzekeringsarts niet somber of angstig was en dat hij geen argument ziet om tot een ander oordeel te komen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard omdat het, gelet op de stukken van psychiater Wientjes, naar haar oordeel voldoende onderbouwd en voldoende aannemelijk is dat op 7 mei 2012 al sprake was van een depressie en dat het bestreden besluit op een onjuiste, dan wel onvolledige medische grondslag berust. De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op appellants bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en op 13 december 2013 (bestreden besluit 2) een nieuw beslissing op bezwaar genomen. In bestreden besluit 2 is het bezwaar van appellant onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2013 opnieuw ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het genoemde rapport vermeld dat het uitgaande van de door behandelend psychiater Wientjes gestelde diagnose redelijk is om meer beperkingen voor het verrichten van arbeid in de FML op te nemen. Appellant is aangewezen geacht op routinematig, niet hooggeconcentreerd werk en beperkt voor het hanteren van emotionele problemen van derden. Vanwege zijn prikkelbaarheid is hij ook beperkt voor beroepsmatig autorijden. Hij kan verder wel in één ruimte met anderen werken, maar moet niet voortdurend direct worden afgeleid. Op grond van met name het dagverhaal is geen argument gezien om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van
11 december 2013 beargumenteerd dat de eerder geselecteerde functies nog geschikt zijn voor appellant.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte slechts bestreden besluit 1 heeft vernietigd met de opdracht aan het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank had op grond van de brieven van de behandelend psychiater tot het oordeel dienen te komen dat hij op en na 7 mei 2012 volledig arbeidsongeschikt is.
Wat betreft bestreden besluit 2 heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij is van mening dat hij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen en dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
5.1.
De mogelijkheid om – met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – zelf in de zaak te voorzien, is in het stelsel van artikel 8:72 van de Awb bedoeld voor die gevallen waarin de bestuursrechter na de vernietiging van het bestreden besluit een nieuw besluit met een van het oorspronkelijke besluit afwijkende – inhoudelijke – beslissing aangewezen acht (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2005:AU7664). In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd blijkt uit de brieven van psychiater Wientjes niet dat appellant in het geheel niet tot het verrichten van arbeid in staat is. Uit de brieven van psychiater Wientjes kon wel geconcludeerd worden dat de verzekeringsarts(en) er ten onrechte geen rekening mee hadden gehouden dat appellant op de datum in geding beperkingen had vanwege een vitale depressie. Gelet hierop diende een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) te beoordelen tot welke beperkingen dit leidde op de datum in geding, waarna een arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) diende te beoordelen of de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren. De rechtbank heeft dan ook terecht het bestreden besluit vernietigd en de opdracht aan het Uwv gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak was overwogen. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd.
Met betrekking tot bestreden besluit 2
5.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de procedure in hoger beroep betrokken.
5.3.
De deskundige heeft in het rapport van 11 november 2015 onder meer geconcludeerd dat appellant op de datum in geding waarschijnlijk een matig-ernstige depressieve episode had in het kader van een recidiverende depressieve stoornis, naast een aandachtstekortstoornis en kwetsbaarheden in de persoonlijkheid. Hij heeft voorts geconcludeerd dat appellant emotieregulatie- en impulscontroleproblemen heeft en gevoelig is voor autoriteitsconflicten. Gelet op de depressieve klachten en de beschrijvingen die appellant en zijn behandelaars hebben gegeven van zijn functioneren in de periode in geding acht de deskundige een arbeidsduurbeperking aangewezen. Daarnaast heeft appellant volgens de deskundige beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatig handelen en handelingstempo. De deskundige acht het, gelet op deze beperkingen, onwaarschijnlijk dat appellant in staat is om de werkzaamheden te verrichten die horen bij de geselecteerde functies.
5.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 december 2015 gereageerd op het rapport van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer gesteld dat het dagverhaal bij de deskundige anders is dan bij de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat er rond de datum in geding geen sprake was van een duidelijke beperking voor het vasthouden van de aandacht. Er is door het Uwv geen reden gezien om de FML aan te passen. De deskundige heeft in zijn brief van 22 februari 2016 te kennen gegeven geen reden te hebben om zijn rapport aan te passen.
5.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige naast de uit zijn eigen onderzoek verkregen gegevens eveneens de gegevens van behandelaars van appellant rond de datum in geding in aanmerking heeft genomen en mede op basis daarvan heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
5.6.
Uit de overwegingen in 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 2, slaagt en dat dit besluit dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu een geheel nieuwe beoordeling dient plaats te vinden over de in geding zijnde datum, te weten 7 mei 2012. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat een beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 april 2012 tegen het besluit van 5 april 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden en drie weken geduurd. De behandeling in de rechterlijke fase heeft drie jaar en acht maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel het Uwv als aan de bestuursrechter is toe te rekenen. De Raad zal daarom het Uwv en de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 250,-.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.736,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 52,70 voor reiskosten (openbaar vervoer tweede klas), in totaal € 1.788,70. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 december 2013;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het beroep tegen de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.788,70;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.M.M. van Dalen
IvR