ECLI:NL:CRVB:2016:3639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
13-514 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 2003 als operator werkte, heeft zijn werkzaamheden gestaakt na een whiplashtrauma en een longembolie. Het Uwv heeft appellant een WGA-uitkering toegekend, maar na herbeoordelingen is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 78%. Appellant betwist de medische grondslag van deze beoordeling en stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische evaluatie. De Raad bevestigt dat appellant in staat is om de geduide functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/514 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2012, 11/5411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft mr. Grégoire nog medische informatie over appellant in het geding gebracht. Het Uwv heeft daarop bij brief van 14 november 2013 gereageerd.
Bij brief van 1 juli 2016 heeft het Uwv informatie over de gehanteerde indexcijfers overgelegd. Mr. Grégoire heeft daarop gereageerd bij brief van 7 juli 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2016. Appellant is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 oktober 2003 werkzaam geweest als operator in dienst van
[naam werkgever] gedurende gemiddeld 34,12 uur per week. Op 2 april 2005 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt in verband met een whiplashtrauma als gevolg van een verkeersongeval. In september 2006 is appellant getroffen door een longembolie.
1.2.
Naar aanleiding van een in januari 2007 door appellant ingediende aanvraag heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Op basis van de resultaten van deze beoordeling heeft het Uwv bij besluit van
27 juni 2007 met ingang van 31 maart 2007 tot 31 maart 2010 een loongerelateerde
WGA-uitkering aan appellant toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 77,8%. Na herbeoordelingen is bij besluiten van 24 april 2008 en
15 januari 2009 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.3.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het Uwv met ingang van 31 maart 2010 aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Dit besluit is mede gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
31 maart 2010 is vastgesteld op 79%.
1.4.
Appellant heeft zich vervolgens per 31 maart 2010 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv. In het kader van de beoordeling van deze melding is op verzoek van het Uwv op 26 januari 2011 een psychiatrisch rapport uitgebracht door de gezondheidszorgpsycholoog M. van Winkel en de psychiater in opleiding R. Cardynaals. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde psychische beperkingen uitgebreid moeten worden met beperkingen op het vlak van het persoonlijk functioneren (verdelen van aandacht, concentreren, herinneren, inzicht in eigen kunnen) en sociale beperkingen (omgaan met conflicten en samenwerken). De verzekeringsarts heeft deze bevindingen verwerkt in de FML van 23 maart 2011. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 5 april 2011 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op dat moment 76% bedroeg.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering per 31 maart 2010 is beëindigd en dat hij vanaf die datum – anders dan vermeld in het besluit van 6 april 2010 – in aanmerking komt voor een
WGA-vervolg-uitkering. Tevens is daarbij meegedeeld dat er uit zorgvuldigheidsoverwegingen voor is gekozen om deze uitkering eerst per 1 juni 2011 te laten ingaan.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die tot de slotsom is gekomen dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld, en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die het verlies aan verdiencapaciteit van appellant heeft vastgesteld op 78,14%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek van appellant ten onrechte niet in het woonland heeft plaatsgevonden. De in 2008 door appellant ondertekende verklaring dat hij akkoord gaat met een keuring in Nederland heeft volgens hem geen onbeperkte werking. Verder stelt appellant dat de rechtbank bij de beoordeling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte is uitgegaan van het tijdvak van januari 2010 tot 23 maart 2011. Voorts is aangevoerd dat het Uwv de toename van klachten van appellant niet heeft vertaald naar meer beperkingen en minder verdienvermogen. Ten slotte heeft appellant opgemerkt dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is uitgegaan van de functie van teamleider als zijn maatman, met een hoger maatmaninkomen, en dat die berekening ook niet inzichtelijk is nu de gehanteerde CBS-cijfers niet wettelijk zijn vastgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant vanaf 31 maart 2010 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, welke uitkering om zorgvuldigheidsredenen, omdat per die datum ten onrechte een
WGA-loonaanvullingsuitkering was toegekend, eerst per 1 juni 2011 daadwerkelijk aan appellant wordt betaald. Nu niet is betwist dat appellant vanaf 31 maart 2010 aanspraak had op een WGA-vervolguitkering, spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 maart 2010 en per 1 juni 2011 terecht heeft vastgesteld op 78%.
4.2.
Wat betreft de – voor het eerst in beroep aangevoerde – stelling van appellant dat voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte geen medische beoordeling in zijn woonland heeft plaatsgevonden, wordt het uitgebreid gemotiveerde oordeel van de rechtbank hierover onderschreven. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat uit de op 31 maart 2008 door appellant getekende verklaring, bezien in samenhang met het e-mailbericht van appellant van 2 juni 2008 aan het Uwv, een vrije en ondubbelzinnige beslissing van appellant waarin hij afziet van een voorafgaande controle door het orgaan van zijn woonplaats blijkt. Gelet op deze expliciete keuze van appellant voor medisch onderzoek in Nederland en niet in Duitsland, mocht het Uwv in ieder geval ten tijde van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische onderzoeken ervan uitgaan dat appellant niet op zijn keuze was teruggekomen. Nu appellant in 2008 is geïnformeerd over de aard van de waarborgen die hij met onderzoek in Nederland zou prijsgeven had het op zijn weg gelegen voorafgaand of tijdens de onderzoeken in februari en oktober 2011 aan te geven dat hij inmiddels de voorkeur had voor een onderzoek in Duitsland. Onder deze omstandigheden is voldaan aan de waarborgen als omschreven in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 december 1998 (C-279/79, Voeten & Beckers) en is er geen sprake van een schending van artikel 87 van de op 1 mei 2010 in werking getreden Verordening EG nr. 987/2009.
4.3.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan die grondslag. Ook dit oordeel wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft zorgvuldig gehandeld door appellant te laten onderzoeken door de gezondheidszorgpsycholoog Van Winkel en de psychiater in opleiding Cardynaals, die op
26 januari 2011 een psychiatrisch rapport hebben uitgebracht over appellant. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op een overtuigend gemotiveerde wijze rekening gehouden met de bevindingen uit dit onderzoek. Voor meer of andere beperkingen dan in de FML opgenomen bestaat op grond van de nu bekende gegevens geen aanleiding. De stelling van appellant – voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht – dat voor hem een beperking geldt voor het zien van kleuren, kan op basis van de nu bekende gegevens niet leiden tot een wijziging van de FML geldend voor de in geschil zijnde data. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het betoog dat uit de gestelde beperking niet blijkt van een specifiek op kleuren gericht onderdeel van het onderzoek bij appellant in 2008 en ook overigens zijn onvoldoende objectiveerbare gegevens beschikbaar om aan te kunnen nemen dat een zodanige beperking gold op de in geschil zijnde data.
4.4.
Wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant ondanks de voor hem vastgestelde beperkingen in staat kan worden geacht deze functies te vervullen. Voor zover aangenomen zou moeten worden dat voor appellant wel een beperking geldt voor het zien van kleuren is hij, blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 november 2013, in ieder geval geschikt te achten om drie van de zes aan hem voorgehouden functies te vervullen.
4.5.
Wat betreft de maatman heeft de rechtbank terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BC7881) waaruit volgt dat in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Op grond van deze hoofregel heeft het Uwv de laatstelijk door appellant verrichte arbeid als operateur gedurende gemiddeld 34,12 uur per week terecht als zijn maatman aangemerkt. Er is geen sprake van omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de hoofdregel. Het enkele feit dat appellant in het verleden bij [naam werkgever] andere functies met een hoger loon heeft vervuld is daarvoor onvoldoende, nu appellant voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 2005 al geruime tijd werkzaam was als operateur. Voorts zijn door appellant in hoger beroep geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat het Uwv de omvang van de maatman onjuist heeft vastgesteld op 34,12 uur per week. Dit betekent dat het Uwv de reductiefactor, uitgaande van een urenbeperking tot 20 uur per week, terecht heeft vastgesteld op – afgerond – 59%.
4.6.
Verder heeft appellant erop gewezen dat de door het Uwv gehanteerde CBS-cijfers voor de indexering van het maatmaninkomen niet geheel overeenkomen met de door het CBS gepubliceerde cijfers op internet. In het midden kan worden gelaten of er sprake is van relevante verschillen tussen de door het Uwv gehanteerde indexcijfers en de door appellant overgelegde indexcijfers. In ieder geval blijkt daaruit dat voor de in dit geding van belang zijnde datum, de arbeidskundige beoordeling in mei 2011, de indexcijfers in beide gevallen gelijk zijn.
4.7.
Ten slotte is nog aangevoerd dat het Uwv niet tijdig heeft beslist op de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 30 maart 2010 van appellant. Ook op dit punt wordt wat de rechtbank daarover heeft overwogen onderschreven.
4.8.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.M.M. van Dalen
IvR