In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het bezwaar tegen de besluiten van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had in eerste instantie recht op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, vastgesteld op 48,03% arbeidsongeschiktheid. Later werd deze uitkering omgezet in een vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Appellant betwistte de vastgestelde belastbaarheid en stelde dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 september 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige had overtuigend toegelicht waarom de geduide functies, ondanks de niet-kenmerkende geluidsbelasting, geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.482,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 168,- diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de rechters.