ECLI:NL:CRVB:2016:3628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
15-2650 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en voldoende medische grondslag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 1 april 2010 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), met een arbeidsongeschiktheid van 100%. Op 22 januari 2014 werd zijn verzoek om een IVA-uitkering afgewezen en zijn loonaanvullingsuitkering voortgezet. Vervolgens werd op 13 oktober 2014 de uitkering per 7 oktober 2014 ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij concludeerde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst te twijfelen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij meer beperkingen had en de geduide functies niet kon verrichten. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe (medische) stukken had ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv had met rapporten voldoende aangetoond dat appellant in staat was de geduide functies te verrichten. Het hoger beroep werd afgewezen, maar de Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.500,60 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 168,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

15/2650 WIA
Datum uitspraak: 30 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 maart 2015, 14/3692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 augustus 2016. Partijen zijn, na bericht daarvan, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 april 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2014 is zijn verzoek om een IVA-uitkering afgewezen en is zijn loonaanvullingsuitkering ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Bij besluit op bezwaar (bestreden besluit) van 13 oktober 2014 is die uitkering per
7 oktober 2014 ingetrokken omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat appellant niet in staat zou zijn de geduide functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft en de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad sluit zich daarbij aan. In hoger beroep heeft appellant geen (medische) stukken ingediend die zijn standpunt dat hij meer beperkt is, ondersteunen.
4.2.
Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2014 en haar in hoger beroep overgelegde rapport van 27 juli 2016 heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellant in staat moet zijn om de geduide functies, waaronder de functie inpakker van diepvriesbanket, te verrichten.
4.3
Het hoger beroep slaagt niet.
5. Nu pas in hoger beroep voldoende is toegelicht dat appellant de geduide functies kan verrichten, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 12,60 aan reiskosten in beroep en
€ 1.488,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, in totaal € 1.500,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.500,60;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van € 168,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 september 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM