In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 1 april 2010 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), met een arbeidsongeschiktheid van 100%. Op 22 januari 2014 werd zijn verzoek om een IVA-uitkering afgewezen en zijn loonaanvullingsuitkering voortgezet. Vervolgens werd op 13 oktober 2014 de uitkering per 7 oktober 2014 ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij concludeerde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst te twijfelen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij meer beperkingen had en de geduide functies niet kon verrichten. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe (medische) stukken had ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv had met rapporten voldoende aangetoond dat appellant in staat was de geduide functies te verrichten. Het hoger beroep werd afgewezen, maar de Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.500,60 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 168,- aan appellant moest vergoeden.