ECLI:NL:CRVB:2016:3603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
16/1215 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van onvoldoende feitelijke grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering die aan betrokkene was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien en een boete opgelegd, gebaseerd op een rapport van 26 november 2014. Dit rapport stelde dat betrokkene niet op het geregistreerde adres woonde, maar de Raad oordeelde dat de verklaring van de hoofdbewoonster te summier was om het standpunt van de minister te onderbouwen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de herziening en terugvordering van de studiefinanciering, en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond. De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende had onderzocht of betrokkene daadwerkelijk niet op het brp-adres woonde. De boete die aan betrokkene was opgelegd, werd eveneens vernietigd, omdat deze niet kon worden gebaseerd op het wettelijk vermoeden dat betrokkene in de gehele periode niet op het adres woonde. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

16/1215 WSF, 16/1346 WSF
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2016, 15/2798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.S. Cuperus eveneens hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het hoger beroep van de minister heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het hoger beroep van betrokkene heeft de minister een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C. Engels, kantoorgenoot van mr. Cuperus.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de periode van februari 2014 tot en met december 2014 en voor het jaar 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Betrokkene stond van 10 december 2013 tot 8 december 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres] .
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2015 heeft de minister de met ingang van februari 2014 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende. Het aan betrokkene over de periode van februari 2014 tot en met januari 2015 te veel betaalde bedrag van € 2.402,25 is daarbij van hem teruggevorderd. Voorts heeft de minister bij besluit van 4 maart 2015 aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 998,85. Aan deze besluitvorming is ten grondslag gelegd een rapport van
26 november 2014 betreffende een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van betrokkene. Op basis van dat rapport heeft de minister het standpunt ingenomen dat betrokkene niet op het brp-adres woonde.
1.3.
De minister heeft het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 30 januari 2015 en
4 maart 2015 bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zijn standpunt dat betrokkene op 26 november 2014 niet op het brp-adres woonde, heeft kunnen baseren op de bevindingen in het rapport van diezelfde datum. In dat rapport is verwezen naar de verklaring van de hoofdbewoonster van het brp-adres. De hoofdbewoonster heeft onder meer verklaard dat betrokkene af en toe een nachtje op het brp-adres slaapt en dat hij geen eigen kamer op dat adres heeft. Betrokkene heeft deze verklaring niet weerlegd. Integendeel, betrokkene heeft in bezwaar verklaard dat hij slechts vier keer per week op het brp-adres overnacht. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij nooit op het brp-adres eet en dat hij zijn laptop, kleding en toiletspullen altijd bij zich heeft. Gelet op deze feiten en omstandigheden hoefde de minister naar het oordeel van de rechtbank niet te twijfelen aan de verklaring van de hoofdbewoonster en heeft hij terecht de met ingang van februari 2014 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien en het aan betrokkene te veel betaalde bedrag van hem teruggevorderd.
2.2.
Het voorgaande betekent volgens de rechtbank evenwel niet dat de minister betrokkene eveneens terecht een boete heeft opgelegd. De minister heeft ter motivering van het besluit tot het opleggen van de boete volstaan met de vaststelling dat betrokkene op 26 november 2014 niet op het brp-adres woonde. De minister heeft echter niet onderzocht of betrokkene ook in de periode vóór 26 november 2014 niet op dat adres woonde. Dit betekent dat de minister bij het vaststellen van de hoogte van de boete zich uitsluitend heeft gebaseerd op het aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende wettelijke vermoeden dat betrokkene in de gehele periode gelegen voor het onderzoek naar zijn feitelijke woon- en leefsituatie, van
10 december 2013 tot 26 november 2014, niet op het brp-adres heeft gewoond. Naar het oordeel van de rechtbank kan een besluit tot het opleggen van een boete echter niet worden gebaseerd op een dergelijk wettelijk vermoeden. Volgens de rechtbank strookt het gebruik van zo een vermoeden bij het opleggen van een boete niet met de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde onschuldpresumptie. Gelet hierop kan de boete die de minister aan betrokkene heeft opgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven.
3.1.
De minister heeft in hoger beroep – onderbouwd – betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de boete die hij aan betrokkene heeft opgelegd niet in stand kan blijven. Volgens de minister is het gebruik van een wettelijk vermoeden bij het opleggen van een boete niet in strijd met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn standpunt dat betrokkene op 26 november 2014 niet op het brp-adres woonde, heeft kunnen baseren op de bevindingen in het rapport van diezelfde datum. Volgens betrokkene biedt het rapport geen voldoende feitelijke grondslag voor de herziening en terugvordering van de aan hem betaalde studiefinanciering.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zo het hoger beroep van betrokkene slaagt, behoeft het hoger beroep van de minister geen bespreking. Immers, indien het rapport van 26 november 2014 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor de herziening en terugvordering van de studiefinanciering van betrokkene, biedt dat rapport ook geen voldoende feitelijke grondslag voor de boete die aan betrokkene is opgelegd. Daarom zal de Raad eerst het hoger beroep van betrokkene behandelen.
4.2.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld biedt het rapport van 26 november 2014 geen voldoende feitelijke grondslag voor de herziening en terugvordering van de studiefinanciering van betrokkene. De minister heeft zijn standpunt dat betrokkene niet op het brp-adres woonde enkel gebaseerd op de verklaring van de hoofdbewoonster. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat betrokkene af en toe op het
brp-adres overnacht en dat hij niet op het brp-adres woont als daarmee zeven dagen in de week wordt bedoeld. Volgens de hoofdbewoonster heeft betrokkene geen eigen kamer. Hij slaapt op een stretcher. Naar het oordeel van de Raad is deze enkele verklaring te summier om het standpunt van de minister te onderbouwen. Onduidelijk is gebleven hoeveel dagen per week betrokkene wel op het brp-adres overnachtte. Voorts is onduidelijk of de stretcher waarover de hoofdbewoonster spreekt, aan betrokkene of aan de bewoners van het brp-adres toebehoorde. Ten slotte is onduidelijk of er wellicht enige spullen van betrokkene, en zo ja welke van zijn spullen, op het brp-adres lagen. Gelet hierop kon en mocht de minister niet zonder doorvragen of nader onderzoek het standpunt innemen dat betrokkene niet op het
brp-adres woonde.
4.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de herziening en terugvordering van de studiefinanciering van betrokkene, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 30 januari 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het gebrek kan worden hersteld.
5. Nu het rapport van 26 november 2014 geen voldoende feitelijke grondslag biedt voor de herziening en terugvordering van de studiefinanciering van betrokkene, biedt dat rapport evenmin een voldoende feitelijke grondslag voor de boete die aan betrokkene is opgelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de boete, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Zoals is overwogen in 4.1 behoeft het hoger beroep van de minister geen bespreking meer.
6. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de minister al veroordeeld in de proceskosten die betrokkene in beroep heeft gemaakt.
7. Voorts is aanleiding te bepalen dat de minister het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank al bepaald dat de minister het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de studiefinanciering;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2015, voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de studiefinanciering;
  • herroept het besluit van 30 januari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 mei 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.488,-;
  • bepaalt dat de minister aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 124,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM