ECLI:NL:CRVB:2016:3583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
15/2290 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na eerdere afwijzing wegens geen gewijzigde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de afwijzing van haar bijstandsaanvraag ongegrond had verklaard. Appellante had op 4 februari 2013 een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Gouda op 12 april 2013 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante haar hoofdverblijf niet had op het door haar opgegeven adres. Appellante had verklaard dat zij op het adres van haar vriend verbleef, maar het college kon dit niet verifiëren. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, waarbij appellante steeds niet op het opgegeven adres werd aangetroffen, heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen op 6 februari 2014. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden waren die haar recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De Raad oordeelde dat het college voldoende pogingen had ondernomen om de feitelijke woonsituatie van appellante vast te stellen, maar dat appellante niet aanwezig was op het opgegeven adres. De enkele verklaring van appellante dat zij mogelijk ziek was of boodschappen deed, werd niet geloofwaardig geacht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/2290 WWB
Datum uitspraak: 27 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 maart 2015, 14/8984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 4 februari 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 12 april 2013 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar hoofdverblijf niet heeft op het adres [adres 1] . Zij heeft verklaard dat zij sedert mei 2012 haar hoofdverblijf heeft op het adres [adres 2] , het adres van haar vriend [naam vriend] (S). Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 september 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 24 juni 2013 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 29 augustus 2013 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.3.
Op 19 november 2013 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 13 december 2013 heeft zij deze aanvraag ingediend. Zij heeft daarbij opgegeven te verblijven op het adres [adres 1] (hierna: opgegeven adres). Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat de woning op het opgegeven adres sinds 21 november 2013 weer is aangesloten op de nutsvoorzieningen.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante hebben een handhavingsmedewerker van de gemeente Gouda en een medewerker van Woonpartners Midden Holland (hierna: medewerkers) het door appellante opgegeven adres bezocht op 20 januari 2014 om 18.25 uur, op 30 januari 2014 om 9.40 uur en 16.45 uur, op 31 januari 2014 om 12.56 uur en op
3 februari 2014 om 19.04 uur. Na aanbellen en kloppen werd niet opengedaan. De medewerkers hebben aansluitend aan dit laatste bezoek het adres [adres 2] , het adres van S, bezocht. Van de bevindingen is op 5 februari 2014 een rapport opgemaakt.
1.5.
In het rapport staat onder andere dat appellante op het adres van S werd aangetroffen. Ook S, de schoonzoon, dochter en kleindochter van appellante waren aanwezig. Nadat de medewerkers appellante hadden geïnformeerd over de pogingen om een huisbezoek aan het opgegeven adres af te leggen, maakte de schoonzoon een opmerking die de medewerkers als intimiderend en discriminerend hebben ervaren. Zij hebben te kennen gegeven dat zij deze opmerking niet accepteren en dat zij zouden vertrekken als de toonzetting niet zou veranderen. In dat geval zouden zij het onderzoek staken en zouden de gevolgen voor rekening van appellante komen. Omdat de toonzetting niet is aangepast hebben de medewerkers de woning omstreeks 19.13 uur verlaten.
1.6.
Bij besluit van 6 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat haar omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Het college heeft vijfmaal getracht een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Appellante werd daar steeds niet aangetroffen. Zij werd aangetroffen op het adres van S. De verklaring van appellante dat zij op het opgegeven adres niet opendeed omdat zij op bed lag of boodschappen deed, acht het college, alleen al gelet op de verklaring van appellante dat S haar boodschappen deed, niet geloofwaardig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Gelet hierop loopt in dit geval de te beoordelen periode van 19 november 2013 tot en met 6 februari 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante heeft in het kader van haar aanvraag verklaard op het door haar opgegeven adres te wonen. Het college heeft ter vaststelling van haar feitelijke woonsituatie geprobeerd vijfmaal op verschillende dagen en tijdstippen een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres. Appellante werd steeds niet aangetroffen. De enkele stelling dat zij mogelijk boodschappen deed of ziek op bed lag, baat appellante niet. Appellante heeft geen verklaring gegeven over waar zij ten tijde van de huisbezoeken wel was. Na het vijfde huisbezoek aan het opgegeven adres, hebben de medewerkers aansluitend het adres van S bezocht, alwaar appellante wel werd aangetroffen. Deze omstandigheden bieden, in het licht van het toe te passen toetsingskader, reeds voldoende grondslag voor het oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel op het opgegeven adres woonde. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat het college alsnog een huisbezoek aan haar adres had moeten afleggen omdat het huisbezoek aan het adres van S is gestaakt door het gedrag van een derde, buiten bespreking blijven.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de rechtbank het toetsingskader als vermeld in 4.2 niet heeft toegepast, zal de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD