ECLI:NL:CRVB:2016:3581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
15/1153 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en de zorgvuldigheidseisen van het college

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant, die zich op 22 augustus 2013 had gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), ontving op 20 september 2013 een voorschot van € 750,-. Echter, bij besluit van 22 oktober 2013 werd zijn aanvraag afgewezen omdat hij zich na de melding niet tijdig had teruggemeld bij de afdeling Werk en Inkomen. Het college stelde dat de appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan, omdat hij geen vervolgafspraak had gemaakt binnen de gestelde termijn van vijf weken na de aanvraagdatum.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het college geen expliciete datum had genoemd voor het inleveren van de benodigde stukken, waardoor het hem niet kon worden tegengeworpen dat hij deze niet had ingeleverd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de aanvraag op onjuiste gronden had afgewezen. De Raad benadrukte dat het college zorgvuldiger had moeten handelen door de appellant expliciet te verzoeken om de bewijsstukken voor een bepaalde datum in te leveren.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.488,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2016.

Uitspraak

15/1153 WWB
Datum uitspraak: 27 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 december 2014, 14/860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 augustus 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), welke aanvraag op die datum tot stand is gekomen. Appellant is, na daartoe te zijn uitgenodigd, op 12 september 2013 verschenen op een zogeheten werkgesprek volwassenen. Een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen heeft appellant tijdens dat gesprek een formulier werkopdracht bijstandsuitkering, 27 jaar en ouder (werkopdrachtformulier) meegegeven. Op 20 september 2013 heeft het college aan appellant een voorschot verstrekt tot een bedrag van € 750,-.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich na de melding op 22 augustus 2013 niet tijdig bij de afdeling Werk en Inkomen heeft teruggemeld, zodat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daarbij verwezen naar het werkopdrachtformulier, waarop staat vermeld dat appellant eerst vier weken zelf naar werk moet zoeken en binnen vijf weken na de aanvraagdatum een vervolgafspraak moet maken.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college het aan appellant verstrekte voorschot van € 750,- teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2013 (datum aanvraag) tot en met
22 oktober 2013 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Daarbij moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zo nodig te verifiëren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals het college ter zitting heeft toegelicht hanteert het college om praktische redenen het beleid om voor aanvragers van 27 jaar of ouder een zoekperiode van vier weken aan te houden, analoog aan de zoekperiode die geldt voor jongeren tot 27 jaar op grond van
artikel 41, vierde lid, van de WWB. Op grond van het beleid moet de betrokkene tevens drie weken na de aanvraagdatum, maar uiterlijk binnen vijf weken na de aanvraagdatum een vervolgafspraak maken. Op het werkopdrachtformulier dat tijdens het werkgesprek wordt meegegeven staat dat bewijsstukken, die in een aparte bijlage staan vermeld, naar het vervolggesprek moeten worden meegenomen. Worden geen of onvoldoende stukken meegenomen, dan stopt het gesprek. Dan kan een nieuwe afspraak worden gemaakt om later de bewijsstukken alsnog in te leveren.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het niet maken van een vervolgafspraak geen grond oplevert voor het afwijzen van zijn aanvraag en dat daarvoor een juridische grondslag ontbreekt.
4.5.
Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat het beleid is ontwikkeld om degenen die een aanvraag om bijstand doen te stimuleren snel naar werk te zoeken, wat zou kunnen leiden tot een beperking van de instroom in de bijstand. Meldt een betrokkene zich binnen vijf weken na de aanvraag niet terug, dan wordt de aanvraag afgewezen. Met appellant is de Raad van oordeel dat voor deze afwijzingsgrond een wettelijke grondslag ontbreekt, wat niet wordt betwist door het college. Uit de WWB vloeit voort dat in beginsel voor iedereen die voor bijstand in aanmerking wil komen de verplichting geldt om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Daarbij dienen alle inspanningen van de betrokkene en de gemeente te zijn gericht op arbeidsinschakeling. Beleid gericht op beperking van instroom is hiermee in lijn. Het college kan echter niet staande houden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, uitsluitend doordat appellant zich niet uit eigen beweging heeft teruggemeld. Voor dit standpunt heeft het college evenmin een (nadere) onderbouwing gegeven. De grond in 4.4 slaagt derhalve.
4.6.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat het besluit tot afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig tot stand is gekomen. Als het college appellant een duidelijke termijn had gegeven om de ontbrekende stukken in te leveren, had het college het recht op bijstand kunnen vaststellen.
4.7.
Zoals in 4.3 staat, had appellant op grond van het beleid van het college drie weken na de aanvraagdatum maar uiterlijk binnen vijf weken na de aanvraagdatum een vervolgafspraak dienen te maken, alsmede de in de bijlage bij het werkopdrachtformulier vermelde bewijsstukken naar het vervolggesprek moeten meenemen. In het werkopdrachtformulier staat geen expliciete datum vermeld voor het inleveren van de stukken, maar is slechts een periode genoemd waarbinnen appellant zelf een afspraak moet maken voor terugmelding, waarbij hij eveneens de gevraagde stukken dient in te leveren. Onder deze omstandigheden kon het college op 22 oktober 2013 appellant niet tegenwerpen dat er geen bewijsstukken waren. Het college had uit een oogpunt van zorgvuldigheid vóór het nemen van een besluit op de aanvraag appellant expliciet moeten vragen de gewenste bewijsstukken voor een bepaalde datum over te leggen. Dit betekent dat ook de grond in 4.6 slaagt. Dit betekent ook dat de Raad niet toekomt aan de bespreking van de grond dat appellant in de bezwaarprocedure in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn aanvraag aan te vullen dan wel de nodige inlichtingen te verstrekken.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het college de aanvraag van appellant op onjuiste gronden heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen blijven en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, zal het college daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant in zijn beroepschrift heeft gesteld dat hij inmiddels de gevraagde stukken heeft overgelegd en dat het college hem op grond daarvan bijstand heeft toegekend met ingang van 29 oktober 2013.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 januari 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en Th.C. van Sloten leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD