ECLI:NL:CRVB:2016:358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
14-6838 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om voorzieningen krachtens de Wuv en herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1935 in Bandung, voormalig Nederlands-Indië, had in 2000 een aanvraag ingediend voor voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Deze aanvraag werd in 2001 afgewezen, omdat vastgesteld was dat de appellant geen vervolging had ondergaan en niet in gezinsverband met zijn vader had geleefd. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze afwijzing.

In de daaropvolgende jaren heeft de appellant meerdere herzieningsverzoeken ingediend, die telkens zijn afgewezen. De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de bevoegdheid van de verweerder om een beschikking te herzien op basis van nieuwe feiten of gegevens. De Raad heeft vastgesteld dat de beperkingen van de appellant voornamelijk voortkomen uit zijn eigen oorlogservaringen en niet uit de vervolging van zijn vader, wat essentieel is voor de gelijkstelling met de vervolgde.

De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van besluiten op basis van de Wuv kan plaatsvinden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 januari 2016
14/6838 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 november 2014, kenmerk BZ01778601 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1935 in Bandung in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in 2000 een aanvraag om voorzieningen krachtens de Wuv ingediend. Bij besluit van 19 juni 2001 is deze aanvraag afgewezen. Vastgesteld is dat appellant geen vervolging heeft ondergaan. Omdat, aldus verder genoemd besluit, appellant niet in gezinsverband met zijn vader heeft geleefd, is er onvoldoende aanleiding om te onderzoeken of appellant in verband met het omkomen van zijn vader door de vervolging die hij heeft ondergaan, met de vervolgde gelijk kan worden gesteld. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In 2003 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 19 juni 2001. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 7 januari 2004. Appellant heeft ook tegen die afwijzing geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In juli 2004 heeft appellant nogmaals een herzieningsverzoek ingediend. Appellant heeft zich beroepen op een beleidswijziging, inhoudende dat in het kader van de gelijkstelling met de vervolgde vanwege het overlijden van vader, niet langer het vereiste geldt van het met vader in gezinsverband hebben geleefd. Gelet op deze beleidswijziging is naar aanleiding van dit verzoek onderzoek verricht door de geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Roelofs heeft vastgesteld dat sprake is van beperkingen in twee van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken. Volgens Roelofs is er echter geen sprake van ziekte en/of gebreken die redelijkerwijs moeten worden geacht het gevolg te zijn van het omkomen van vader in oorlogstijd. Gelet op deze bevindingen is ook op het hier bedoelde herzieningsverzoek, bij besluit van 18 februari 2005, afwijzend beslist. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
In 2014 heeft appellant nogmaals een herzieningsverzoek ingediend. Bij besluit van
17 juli 2014 is ook dit verzoek afgewezen. Er is, zo stelt dit besluit, niet gebleken van nieuwe feiten of (medische) gegevens die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Genoemd besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerder bij de besluitvorming over de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Roelofs heeft in zijn uit 2004 daterende rapportage uiteengezet dat de beperkingen waarmee appellant te kampen heeft zijn terug te voeren op de eigen oorlogservaringen van appellant. Die eigen ervaringen kunnen in het kader van de in geding zijnde besluitvorming op grond van de Wuv geen rol spelen. In het kader van de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) waren deze ervaringen aan de orde in de uitspraak van de Raad van 22 mei 2003, 02/1582 WUBO. Aan de Wuv kan appellant, nu hij zelf geen vervolging heeft ondergaan, alleen langs de weg van de gelijkstelling met de vervolgde eventueel aanspraken ontlenen. In dat kader kan enkel het overlijden van zijn vader een rol spelen. Roelofs heeft geoordeeld dat de klachten van appellant niet met dat overlijden in verband kunnen worden gebracht.
2.3.
In hetgeen appellant thans naar voren heeft gebracht is geen reden gelegen om daar nu anders over te oordelen. Uit de door hem overgelegde informatie van zijn psycholoog en zijn huisarts blijkt weliswaar nog steeds van aan de oorlog te relateren, psychische klachten, maar ook genoemde behandelaars brengen deze klachten eerst en vooral in verband met de eigen oorlogservaringen van appellant, en niet of nauwelijks met het overlijden van vader. De in beroep door appellant overgelegde, nadere verklaring van de huisarts werpt, nog los van de omstandigheid dat de bewuste verklaring bij de besluitvorming naar aanleiding van het herzieningsverzoek geen rol heeft kunnen spelen, geen ander licht op de zaak. Het enkele feit dat de huisarts het omkomen van vader in deze verklaring - anders dan in zijn in bezwaar ingebrachte verklaring - wel noemt, is ontoereikend om te oordelen dat de klachten van appellant redelijkerwijs op dat overlijden zijn terug te voeren.
2.4.
Het bestreden besluit kan dus de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD