ECLI:NL:CRVB:2016:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
15-8479 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake schadevergoeding en arbeidsverplichtingen WWB

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij haar verzoek om schadevergoeding en ontheffing van arbeidsverplichtingen werd afgewezen. Verzoekster ontvangt bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft verzocht om ontheffing van haar arbeidsverplichtingen, omdat zij door persoonlijke omstandigheden niet in staat is om aan de eisen te voldoen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar verzoeken afgewezen, wat leidde tot een juridische procedure.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het college veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan verzoekster, maar verzoekster is van mening dat de toegekende schadevergoeding niet voldoende is en heeft een hoger bedrag geëist. In het kader van haar verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoekster een bedrag van € 8.400,- gevraagd als voorschot op de schadevergoeding.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor het treffen van een voorlopige voorziening. De omstandigheid dat verzoekster meent recht te hebben op een hogere schadevergoeding dan het door de rechtbank toegekende bedrag, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekster haar verzoek niet voldoende heeft onderbouwd en dat er geen zwaarwegend belang is dat behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

De uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.

Uitspraak

15/8479 WWB-VV
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2015, 14/7749 (aangevallen uitspraak).
Verzoekster heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Op 3 januari 2016 heeft verzoekster haar verzoek om een voorlopige voorziening nader onderbouwd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontvangt bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan verzoekster zijn de arbeidsverplichtingen opgelegd als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Bij brief van 21 december 2011 heeft verzoekster het college verzocht om ontheffing van de aan haar opgelegde arbeidsverplichtingen, omdat zij door diverse omstandigheden niet in staat is deel te nemen aan trajecten en het verrichten van sollicitaties. Zij acht zich wel in staat om een thuisopleiding te volgen. In verband daarmee heeft zij tevens verzocht om vergoeding van de daaraan verbonden kosten.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de verzoeken om vrijstelling van de arbeidsverplichtingen en bekostiging van een thuisstudie afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in de gelegenheid is aan de opgelegde arbeidsverplichtingen te voldoen. Tevens is in dit besluit een samenvatting weergegeven van de op 17 oktober 2012 gehouden hoorzitting. Hierin is onder andere een zinsnede opgenomen over de verwekker van de op 1 april 2011 geboren zoon van verzoekster.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college, naar aanleiding van een klacht van verzoekster over de onder 1.3 genoemde zinsnede, het bestreden besluit 1 ingetrokken, de gewraakte zinsnede uit het verslag verwijderd en het besluit voor het overige gehandhaafd.
1.5.
Op 30 januari 2013 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2 en daarbij tevens verzocht om schadevergoeding in verband met de in het bestreden besluit 1 gewraakte zinsnede toe te kennen.
1.6.
Bij uitspraak van 26 september 2013, 13/678, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 9a van de WWB. Het college zal bij de te nemen beslissing op bezwaar tevens het verzoek van verzoekster tot vergoeding van de kosten van de door haar gewenste opleiding dienen te betrekken. Verder dient het college een beslissing te nemen op het door verzoekster gedane verzoek om schadevergoeding in verband met de in het bestreden besluit 1 opgenomen gewraakte zinsnede.
1.7.
Op 4 november 2014 heeft verzoekster beroep bij de rechtbank ingesteld omdat het college, ter uitvoering van de uitspraak van 26 september 2013, niet tijdig opnieuw heeft beslist.
1.8.
Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het verzoek van verzoekster om schadevergoeding afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 9 januari 2015 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar van verzoekster om ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB afgewezen op de grond dat zij, doordat zij geen opleiding volgt, niet voldoet aan haar re-integratieverplichting. Tevens heeft het college het verzoek om vergoeding van de opleidingskosten afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 3 tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de door verzoekster, ten gevolge van de gewraakte zinsnede, geleden immateriële schade tot een bedrag van € 300,-.
3. Verzoekster heeft in het kader van haar verzoek om een voorlopige voorziening het volgende aangevoerd. Volgens verzoekster dekt de aan haar toegekende immateriële schadevergoeding niet de door haar geleden immateriële en materiële schade. Daartoe heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat zij als gevolg van de gewraakte zinsnede kampt met ernstige gezondheidsklachten die zijn verergerd door de slopende juridische procedures die zij tegen het college heeft moeten voeren. Verzoekster stelt dat zij recht heeft op vergoeding van schade tot een totaalbedrag van € 3.504.000,-. Verzoekster verzoekt om bij wijze van voorlopige voorziening het college te veroordelen tot vergoeding van schade en een voorschot van € 8.400,- aan haar toe te kennen.
4. Naar aanleiding van dit verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met
artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoekster niet in stand zal kunnen blijven en zij een uitspraak wenst over een hogere schadevergoeding - wat daar verder ook van zij - op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd levert geen grond op om te oordelen dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. In dit verband laat de voorzieningenrechter in het bijzonder wegen dat verzoekster bijstand ontvangt naar de norm voor een alleenstaande ouder. De omstandigheid dat verzoekster meent recht te hebben op een hogere schadevergoeding dan het door de rechtbank toegekende bedrag van
€ 300,-, levert op zichzelf geen spoedeisend belang op voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht. Dat blijkt in ieder geval niet uit de brief van verzoekster van 3 januari 2016.
4.5.
Het verzoek is gelet op het hiervoor overwogene kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD