ECLI:NL:CRVB:2016:3565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
15-4325 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratieverplichtingen van werkgever in het kader van Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de re-integratieverplichtingen van een werkgever in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellante, een B.V., had een werknemer in dienst die zich ziek had gemeld met reumatische klachten. Na beëindiging van het dienstverband heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Het Uwv heeft vervolgens de ZW-uitkering en de daarover verschuldigde premies op appellante verhaald. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen om in redelijkheid alles te doen om de werknemer te re-integreren in passend werk. De Raad stelde vast dat er geen concrete pogingen tot re-integratie waren ondernomen en dat de stellingen van appellante niet werden ondersteund door de gedingstukken. De Raad benadrukte dat de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat de visie van appellante, dat de werknemer niet in staat was om te werken, niet als een deugdelijke grond kon worden beschouwd voor het ontbreken van re-integratieactiviteiten.

De uitspraak benadrukt het belang van documentatie van re-integratie-inspanningen en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering op appellante had verhaald, omdat appellante zonder deugdelijke grond niet aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/4325 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 mei 2015, 13/3869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Hendriks hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 22 juni 2016. Voor appellante is
mr. Hendriks verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij appellante is [H.] (werknemer) werkzaam geweest in de functie van chauffeur. Werknemer is door appellante gedetacheerd bij een regionale vervoersmaatschappij waar hij als buschauffeur werkte. Hij heeft zich op 18 april 2011 ziek gemeld met reumatische klachten en daardoor last van dikke vingers, handen en voeten. Het dienstverband tussen appellante en werknemer is geëindigd op 13 december 2011. Aansluitend is werknemer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Het Uwv heeft beoordeeld of appellante zich voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband voldoende heeft ingespannen om werknemer in passend werk te re-integreren. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige, waarvan op 16 januari 2012 verslag is gedaan, heeft het Uwv bij besluit van 24 december 2012 geconcludeerd dat de re-integratieactiviteiten van appellante onvoldoende zijn geweest en dat de zogenoemde stagnatieperiode 20 weken bedraagt. De aan werknemer betaalde uitkering op grond van de ZW, inclusief de verschuldigde werkgeverspremies, over de periode van 13 december 2011 tot en met
30 mei (lees: april) 2012, heeft het Uwv op appellante verhaald tot een bedrag van € 7.674,91. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2012 bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van 1 mei 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. De bedrijfsarts heeft duidelijk aangegeven dat werknemer in staat moest zijn om gedurende enkele uren per dag lichte werkzaamheden te verrichten. Appellante had hierover contact kunnen zoeken met de bedrijfsarts en als hij het niet eens was, een second-opinion in de vorm van een deskundigenoordeel kunnen vragen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd, en zich gelet op het verhandelde ter zitting daartoe beperkt, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij tekort is geschoten bij de re-integratie van werknemer. Er is wel degelijk contact geweest met de bedrijfsarts en er is wel concreet geprobeerd werknemer in lichte werkzaamheden te laten hervatten. Dit is echter niet in rapportages vastgelegd of op een andere manier gedocumenteerd. Gezien de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van werknemer was het zeer lastig om in samenspraak met hem te bepalen waartoe hij in staat was. Appellante heeft met zijn kennis en ervaring geconstateerd dat werknemer zelfs niet in staat was om zeer lichte werkzaamheden te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en aangevoerd dat appellante verantwoordelijk is voor het functioneren van zijn bedrijfsarts en voor de
re-integratie van werknemer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de ZW verstrekt de verzekerde die na afloop van het dienstverband met de werkgever in aanmerking wil komen voor een uitkering op grond van de ZW, op verzoek van het Uwv een afschrift van het door de werkgever opgestelde re-integratieverslag.
4.1.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de ZW verhaalt het Uwv de ZW-uitkering en de over deze uitkering verschuldigde premies op de werkgever over een door het Uwv vast te stellen tijdvak, indien bij de beoordeling van het re-integratieverslag wordt vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.1.3.
In artikel 2, eerste lid, van het op grond van artikel 39a, vierde lid, van de ZW tot stand gebrachte Besluit verhaal ziekengeld (Stcrt. 2005, nr. 18, hierna: Besluit) is bepaald dat het Uwv het tijdvak als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW vaststelt op het totaal van de periodes waarin de werkgever onvoldoende heeft gedaan. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft de werkgever onvoldoende gedaan gedurende de periode, waarin hij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen of bepaalde voorschriften te geven, of verplichtingen dan wel regels als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW na te komen, hetgeen redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd.
4.1.4.
In de toelichting op het Besluit is vastgelegd dat de beoordeling van het
re-integratieverslag plaats vindt aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249, hierna: Regeling procesgang) en de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).
4.1.5.
In artikel 3 van de Regeling procesgang is – met verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen – bepaald dat de werkgever bij dreigend langdurig ziekteverzuim alle gegevens, documenten en correspondentie vastlegt die betrekking hebben op het verloop van het ziekteverzuim, het aantal feitelijk gewerkte uren en de ondernomen re-integratieactiviteiten.
4.1.6.
In paragraaf 5 van de Beleidsregels is uiteengezet op welke wijze het Uwv het zogenoemde re-integratieverslag beoordeelt. In paragraaf 11 van de Beleidsregels is neergelegd dat, indien sprake is van een beëindiging van het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren, bij de beoordeling van wat aan re-integratie-inspanningen in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd, een mede bepalende factor is de door de werkgever voor re-integratie te maken kosten in relatie tot de resterende duur van het dienstverband.
4.2.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan zijn uit de ZW voortvloeiende verplichtingen om in redelijkheid alles te doen om te trachten werknemer te re-integreren in voor hem geschikt passend werk. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante concreet pogingen tot
re-integratie van werknemer heeft ondernomen. Voor de stelling van appellante dat wel is geprobeerd werknemer lichte werkzaamheden te laten verrichten, bijvoorbeeld op kantoor, wordt in de gedingstukken geen steun gevonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante ook aangegeven dat deze inspanningen, alhoewel appellante wel de verplichting heeft die vast te leggen, niet zijn gedocumenteerd. In de gedingstukken kan wel steun worden gevonden voor het tegendeel. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 16 januari 2012 vermeld dat hij telefonisch contact heeft gehad met appellante in de persoon van de directeur, en dat geen passend werk is aangeboden omdat appellante van mening was dat werknemer niet kon werken.
4.3.
De arbeidsdeskundige is van mening dat de visie van appellante dat werknemer niet in staat was om te werken, niet kan worden beschouwd als een deugdelijke grond voor het ontbreken van re-integratieactiviteiten. Hierin wordt de arbeidsdeskundige gevolgd. In de Probleemanalyse van 27 mei 2011 heeft de bedrijfsarts helder aangegeven dat hij werknemer nog in staat acht om voor enkele uren lichte zittende werkzaamheden te verrichten. Daarin is ook vermeld wat in de visie van de bedrijfsarts de beperkingen en mogelijkheden van werknemer zijn. Daarin is niet opgenomen dat werknemer in het geheel niet in staat zou zijn om zittend werk te doen. In de periode van 27 mei 2011 tot het zogenoemde actuele oordeel van 8 december 2011 heeft de bedrijfsarts meermalen verwezen naar zijn standpunt uit de Probleemanalyse. Alhoewel dat ter zitting wel is gesteld, is uit de voorhanden gedingstukken niet gebleken dat appellante zijn visie heeft besproken met de bedrijfsarts en dat dat tot een andere opstelling van de bedrijfsarts heeft geleid. In de aangevallen uitspraak is er ook terecht op gewezen dat appellante bij verschil van mening een deskundigenoordeel had kunnen vragen.
4.4.
Nu appellante zonder deugdelijke grond gedurende een periode niet heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen, was het Uwv verplicht, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, de gedurende die periode betaalde ZW-uitkering en de daarover verschuldigde premies, op appellante te verhalen.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

NK