ECLI:NL:CRVB:2016:3553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
13/3995 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1992, had op 28 maart 2012 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op basis van de Wet Wajong. Deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat werd aangenomen dat de appellant in staat was meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun conclusie te komen.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het onderzoek onvolledig was, omdat er geen informatie was ingewonnen bij zijn behandelend psycholoog. Hij stelde dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd, met name op het gebied van concentratie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende informatie had om de medische beoordeling te onderbouwen. De verzekeringsarts had alle relevante gegevens in overweging genomen en de FML was adequaat opgesteld.

De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van de appellant vielen en dat hij in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.011,84 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/3995 WAJONG
Datum uitspraak: 23 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2013, 12/6377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van de Wijnckel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015.
Namens appellant is verschenen mr. Van de Wijnckel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1992, heeft op 28 maart 2012 een aanvraag om een ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 14 juni 2012 afgewezen op de grond dat appellant in staat wordt geacht meer dan 75% van het minimumloon te verdienen.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder het gestelde verminderde concentratievermogen en zijn licht verstandelijke beperking. Er is geen aanleiding voor twijfel aan hun beoordeling. Appellant heeft zijn stelling dat de voorgeschreven medicatie wegens bijwerkingen niet geschikt voor hem is, niet met stukken onderbouwd. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Aldus uitgaande van de belastbaarheid, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2012, heeft de rechtbank geoordeeld dat de ten behoeve van het bestreden besluit geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onvolledig en onzorgvuldig onderzoek, omdat in bezwaar geen informatie is ingewonnen bij behandelend psycholoog De Voogt. Verder heeft appellant gesteld dat hij op een aantal beoordelingspunten meer beperkt is. Met name is gewezen op zijn concentratieproblemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van 13 januari 2009 van psychiater
L. de Weirdt, een analyseverslag (analysedatum 21 april 2011), opgesteld door C. ten Hoor van Bureau Jeugdzorg Zeeland, een Eindrapportage Test & Training van dethon van
7 mei 2012 en een in oktober 2013 door de aan de Stichting Mozaik verbonden psychologen R. Bos en P.M. Dreijer uitgebracht psychologisch onderzoeksrapport. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn, gelet op zijn verdergaande beperkingen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het in de praktijk niet mogelijk zal zijn dat hij zijn werk onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding kan uitvoeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek, omdat in bezwaar geen informatie is ingewonnen bij de behandelend psycholoog, slaagt niet. Uit het medisch onderzoeksverslag van de primaire verzekeringsarts van 5 juni 2012 komt naar voren dat hij appellant op 24 april 2012 heeft gezien op het spreekuur en dat hij informatie van de huisarts, gedateerd 10 mei 2012, heeft verkregen. De huisarts vermeldt daarin dat zij appellant in januari 2012 heeft verwezen naar de psycholoog, maar dat zij van de psycholoog geen recente brief heeft ontvangen. Ook had de verzekeringsarts de beschikking over de informatie van kinder- en jeugdpsycholoog I. de Ost van 28 mei 2004, van kinder- en jeugdpsychiater
D. Boeykens van 3 september 2004, van psychiater De Weirdt van 13 januari 2009 en van Bureau Jeugdzorg Zeeland (van 21 april 2011). De verzekeringsarts heeft deze informatie bij zijn beoordeling betrokken. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep
L. Greveling het dossier bestudeerd en appellant bij de hoorzitting gezien en gesproken. Ook de door appellant aangeleverde informatie van Dethon heeft Greveling, zo komt naar voren uit haar rapport van 3 oktober 2012, bij haar heroverweging betrokken. Gelet op de over appellant beschikbare informatie kan het standpunt van het Uwv worden gevolgd dat er voldoende informatie beschikbaar was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om tot een heroverweging van de medische beoordeling te komen.
4.2.1.
Bij appellant is vastgesteld dat sprake is van een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis, ADHD en een zeer lichte verstandelijke beperking. Zijn inschatting is dat appellant steeds aangewezen is geweest op eenvoudige, duidelijk gestructureerde routinematige arbeid zonder veelvuldige deadlines, waarbij er intermitterend (regelmatig maar niet het groots deel van de tijd) toezicht is op juiste (afgesproken) uitvoering door een collega/chef. In verband met oppositioneel gedrag is er een beperking ten aanzien van samenwerking en klanten/patiëntencontacten dan wel een beperkte conflicthantering. In de FML van 5 juni 2012 heeft de verzekeringsarts vastgelegd dat appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk) en op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd. Verder is appellant aangewezen op een voorspelbare werksituatie en kan hij niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. In het werk mogen ook geen veelvuldige deadlines of productiepieken voorkomen. Appellant kan meestal geen conflicten hanteren en is beperkt in de samenwerking met anderen. Het in bezwaar namens appellant ingediende rapport van Dethon is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geweest de FML te wijzigen. Zij schrijft in haar rapport van 3 oktober 2012 dat met een zeer lichte verstandelijke handicap reeds door de verzekeringsarts rekening is gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er ook geen reden appellant ten aanzien van concentratie meer beperkt te achten dan de CBBS-normaalwaarde aangeeft.
4.2.2.
Naar aanleiding van het hoger beroep heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep
H.E. van der Horst in een rapport van 11 juli 2014 gesteld dat de beperkingen ten aanzien van klanten/patiëntencontacten niet in de FML dienen te worden opgenomen, aangezien deze gedragsmatig zijn bepaald en niet (rechtstreeks en objectiveerbaar) voortkomen uit ziekte/gebrek. Volgens deze verzekeringsarts komt dit overeen met de visie van onder andere de psychologen van Stichting Mozaik, dat appellant desgewenst voldoende sociale vaardigheden kan aanwenden. Verder zal appellant in gangbare arbeid niet dusdanig onder druk komen te staan dat hij zal decompenseren. Verder is rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding geadviseerd. Medisch inhoudelijke gegevens op grond waarvan dit punt wel als beperking in de FML moet worden opgenomen zijn niet aangevoerd, aldus deze verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.1.
Naar aanleiding van het onderzoek ter zitting op 30 oktober 2015 heeft de Raad aan het Uwv de vraag voorgelegd te motiveren waarom de beperkingen van appellant ten aanzien van klantencontact/patiëntenzorg niet in de FML zijn neergelegd.
4.3.2.
In reactie op deze vraagstelling van de Raad heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep J.B. van der Heemst in een rapport van 18 januari 2016 geconcludeerd dat deze beperkingen wel degelijk voortkomen uit een stoornis. Hij heeft alsnog in de FML neergelegd dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten/patiënten of hulpbehoevenden vereist is. Het werk mag ook geen leidinggevende aspecten bevatten (beoordelingspunten 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.5).
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn neergelegd ten aanzien van het verdelen en vasthouden van de aandacht. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 5 juni 2012 naar voren komt dat hij tijdens het spreekuur bij appellant ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden heeft waargenomen. Verder kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep (zie de rapporten van 3 oktober 2012, 23 januari 2013 en 5 september 2013) worden gevolgd in haar standpunt dat bij appellant niet gebleken is van een medisch objectief vastgestelde concentratiestoornis. Nu appellant wel televisie kijkt en langdurig met zijn computer/mobiele telefoon bezig is, is er geen reden hem ten aanzien van concentratie meer te beperken dat de CBBS-normaalwaarde aangeeft: appellant wordt geacht de aandacht gedurende tenminste een half uur te kunnen richten op één informatiebron.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen. Aan het bestreden besluit zijn ten grondslag gelegd de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en productiemedewerker (samensteller van producten) (SBC-code 111180). Als reserve-functie zijn geselecteerd: productiemedewerker metaal en
elektro-industrie (SBC-code 111171) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). In hoger beroep zijn de volgende functies geselecteerd en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd: productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050 en (als reserve-functie) medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 oktober 2013 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de uiteindelijk geselecteerde functies is voldaan aan de noodzakelijk geachte - binnen de normale toezichtstaak van een leidinggevende of meewerkend voorman/vrouw vallende - begeleidingsbehoefte. Naar aanleiding van de in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML opgenomen aanvullende beperkingen (zie hiervoor onder 4.3.2) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 19 januari 2016 geconcludeerd dat binnen de geselecteerde productiegerichte functies geen sprake is van enig klanten- dan wel patiëntencontact. Er bestaat geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. De uiteindelijk in hoger beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies vallen dus binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Dat appellant daarmee tenminste 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen, is niet door hem betwist.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5 komt naar voren dat het Uwv zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eerst in hoger beroep naar behoren heeft gemotiveerd. Nu aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld, wordt het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden.
4.7.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 992,- in hoger beroep, alsmede voor de door appellant gemaakte reiskosten ter hoogte van € 27,84, in totaal
€ 2.011,84.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.011,84;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

SS