ECLI:NL:CRVB:2016:3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
14-7108 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet Wajong met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, geboren in 1970, had op 10 april 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong. Deze aanvraag werd op 5 augustus 2013 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing werd op 13 maart 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 10 december 2014, waarin werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de relevante medische informatie adequaat hadden beoordeeld.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn rugklachten en psychische klachten reeds bij zijn geboorte bestonden en dat hij daardoor volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv overtuigend hebben aangetoond dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant op zijn 17e of 18e verjaardag beperkingen had als gevolg van deze klachten. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat de FML, opgesteld door de verzekeringsarts, adequaat rekening hield met de beperkingen van appellant.

De Raad concludeert dat appellant medisch gezien in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Wet Wajong. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van gronden, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/7108 WWAJ
Datum uitspraak: 23 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2014, 14/2596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1970, heeft op 10 april 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag van appellant bij besluit van 5 augustus 2013 afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2013 is bij besluit van
13 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2014.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare medische informatie, waaronder de met de aanvraag door appellant meegezonden rapporten, bij hun beoordeling betrokken. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat die verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. De verzekeringsartsen waren naast van de
rug-, oor- en gehoorklachten ook op de hoogte van de psychische klachten van appellant. De medische stukken geven geen grond om aan te nemen dat de rugklachten en psychische klachten ook reeds op appellants 17e en 18e verjaardag aanwezig waren en tot beperkingen hebben geleid. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn visie dat de nader overgelegde brieven van de behandelend neuroloog van appellant in de lijn liggen van vorenbedoeld oordeel dan wel dat die gegevens dateren van na de data in geding, te weten de 17e en 18e verjaardag van appellant en de datum 16 weken na de aanvraag van 10 april 2013. De rechtbank ziet geen reden tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige en gaat voor de verdere beoordeling uit van de door de verzekeringsartsen opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Uitgaande van die FML moet appellant in staat worden geacht om de voor hem door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Met die functies kan appellant 75% van het maatmaninkomen verdienen. Soortgelijke functies waren ook op 1 april 1988 in voldoende mate voorhanden. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de gronden ingediend in de bezwaar- en beroepsfase. Deze gronden komen erop neer dat volgens appellant naast de oor- en gehoorklachten ook de rugklachten en de psychische klachten reeds bij de geboorte bestonden dan wel dateren van ruim voor zijn 17e en 18e verjaardag. Appellant is als gevolg van die klachten op de hier aan de orde zijnde data volledig arbeidsongeschikt.
3.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak onder verbetering van de gronden te bevestigen. Op grond van de uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) had de beoordeling van de aanspraken van appellant moeten plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de beoordeling van de aanvraag van appellant in overeenstemming is met de bepalingen van de AAW.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Omdat appellant geboren is in 1970 dient, gelet op de onder 3.1 vermelde uitspraak van de Raad van 8 april 2015, de beoordeling van de aanspraken van appellant plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
De Raad stelt voorop dat partijen van mening verschillen over de vraag of naast de
oor- en gehoorklachten ook de rugklachten en psychische klachten reeds bestonden bij de geboorte dan wel ruim voor en op de datum waarop appellant de 17-jarige en 18-jarige leeftijd (1 april 1987 respectievelijk 1 april 1988) bereikte en of die klachten nu nog voortduren.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat appellant reeds op zijn 17/18-jarige leeftijd beperkingen had als gevolg van rugklachten en psychische klachten. Weliswaar blijkt uit een rapport van neuroloog J. Koeman van 12 juni 2013 dat appellant een congenitale afwijking aan de rug heeft, doch dit betekent – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 januari 2014 terecht opmerkt – nog niet dat die afwijking reeds op 17/18-jarige leeftijd heeft geleid tot beperkingen voor het verrichtten van arbeid. Wat betreft de bij appellant bestaande rugklachten wijst de verzekeringsarts erop dat de in aanleg bij appellant bestaande “spondylolithes en lysis L5 S1 graad 1” blijkens de informatie van de behandelend sector een milde variant betreft en dat die sinds de geboorte van appellant bestaande aandoening niet progressief is. Met de verzekeringsartsen en in navolging van de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gedingstukken van medische aard evenmin reden geven aan te nemen dat de psychische klachten reeds op 17/18-jarige leeftijd bestonden. Hierbij is van belang dat uit het rapport van Emergis van 19 juli 2013 blijkt dat appellant zich in verband met die klachten eerst medio 2012 onder behandeling heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan voorts worden gevolgd in zijn oordeel dat met de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 9 januari 2014 betreffende de hier aan de orde zijnde data in voldoende mate met de beperkingen als gevolg van de oor-, gehoor- en evenwichtsklachten rekening is gehouden.
4.6.
Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde medische stukken merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 juni 2016 terecht op dat die informatie geen betrekking heeft op de in dit geding van belang zijnde data en dat daaruit niet blijkt van een andere belastbaarheid van appellant dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv en vermeld in de FML. Er bestaat – gelet ook op de overige voorhanden zijnde medische informatie – geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met die FML in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. Appellant heeft geen medisch stuk overgelegd op grond waarvan twijfel ontstaat over de juistheid van de medische beoordeling dan wel waaruit blijkt dat die beoordeling inhoudelijk onjuist is. Het ter zitting overgelegde rapport van de “Kliniek Lange Voorhout” van 1 juli 2016 ziet op een datum ver na de data hier in geding en bevestigt voor het overige het bestaan van de aangeboren afwijking aan de rug.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 januari 2014 moet appellant medisch gezien in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 9 januari 2014 in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat deze functies rond de 17- en 18-jarige leeftijd van appellant voorkwamen. Weliswaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de oorspronkelijk voorgehouden voorbeeldfuncties laten vervallen, maar er resteren blijkens het rapport van 7 februari 2014 nog voldoende, ook op de data in geding voorkomende, functies om de beoordeling op te baseren. De arbeidsdeskundigen hebben ook op inzichtelijke en toereikende wijze gemotiveerd waarom de (resterende) functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Vergelijking van de inkomsten die appellant op de hier aan de orde zijnde tijdstippen in de geselecteerde functies kan verdienen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
4.9.
Met het Uwv wordt vastgesteld dat de beoordeling in overeenstemming is met de bepalingen van de AAW.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt – zij het met verbetering van gronden – voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS