ECLI:NL:CRVB:2016:3539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15/5943 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag na eerdere afwijzing; bewijsvoering dakloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op 3 december 2014, nadat zijn eerdere aanvraag op 23 april 2014 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand, omdat hij niet als dakloze kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie sinds de eerdere afwijzing was veranderd. De appellant had op het opgaveformulier aangegeven op vier verschillende locaties te verblijven, maar tijdens het onderzoek van de gemeente Amsterdam is hij op geen van deze locaties aangetroffen. De Raad oordeelde dat het op de weg van de appellant lag om te bewijzen dat hij nu wel aan de vereisten voor bijstand voldeed, wat hij niet heeft gedaan.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken rondom bijstandsaanvragen, vooral in gevallen van dakloosheid.

Uitspraak

15/5943 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2015, 15/1766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan na 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
1.2.
Appellant had op 26 februari 2014 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de WWB. Bij besluit van 23 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 12 juni 2014, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant niet op meerdere locaties en of adressen verbleef maar op het adres van zijn ouders, zodat hij niet tot de doelgroep van de daklozen behoort. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van heden, registratienummer 14/6526 WWB, onherroepelijk geworden.
1.3.
Op 3 december 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij geen adres heeft. In het kader van de aanvraag heeft appellant op 3 december 2014 op een daartoe bestemd en door hem ondertekend formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) opgegeven op vier locaties en of adressen in [woonplaats] te verblijven.
1.4.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2015. Hieruit blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI in de periode van 6 januari 2015 tot en met 15 januari 2015 zeven onaangekondigde bezoeken hebben afgelegd op de door appellant opgegeven locaties en adressen. Appellant noch zijn auto is daarbij aangetroffen.
1.5.
Bij besluit van 22 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 december 2014 (datum aanvraag) tot en met
22 januari 2015 (datum afwijzing).
4.2.
In het geval, zoals het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere afwijzing van de bijstand voorligt, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert de afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij nu wel aan de vereisten voldoet om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2506) inzake artikel 40 van de WWB moeten daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. In aanmerking genomen dat voormeld artikel nagenoeg gelijkluidend is aan artikel 40 van de PW, heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de PW behouden.
4.4.
Gelet op het feit dat de afwijzing van de eerdere aanvraag is gebaseerd op de grond dat appellant niet op meerdere locaties en of adressen verbleef maar op het adres van zijn ouders, lag het op de weg van appellant om aan te tonen dat hij nu wel een zwervend bestaan leidde.
4.5.
Appellant heeft op het opgaveformulier van 3 december 2014 opgegeven te verblijven op de volgende locaties en of adressen:
1. [naam verblijfplaats 1] (verblijfplaats 1);
2. [naam verblijfplaats 2] (verblijfplaats 2);
3. [naam verblijfplaats 3] (verblijfplaats 3);
4. [naam verblijfplaats 4] (verblijfplaats 4).
Als bijzonderheid heeft appellant vermeld dat hij op de parkeerplaatsen tot ongeveer 9.00 uur verblijft en dat hij een zwarte Peugeot 307 heeft met het kenteken [kentekennummer] .
4.6.
Uit het rapport van 15 januari 2015 blijkt dat twee handhandhavingsspecialisten van de DWI op 6, 8, 9, 12, 13 en 14 januari 2015 voor 6.30 uur verblijfplaatsen 1, 2 en 3 hebben bezocht. Appellant en zijn auto zijn daarbij niet aangetroffen. Op 15 januari 2015 zijn alle vier verblijfplaatsen voor 9.00 uur bezocht. Appellant en zijn auto zijn wederom niet aangetroffen. Tijdens het bezoek aan verblijfplaats 2 zijn twee mannen aangetroffen die verklaarden appellant niet te kennen. Tijdens het bezoek aan verblijfplaats 4, het adres van de ouders van appellant, werd op aanbellen via de intercom gereageerd door een persoon die aangaf [Appellant] te zijn. Zij verklaarde dat appellant daar niet woont en dat ze appellant de afgelopen twee weken niet heeft gezien.
4.7.
Gelet op 4.6 heeft het college voldoende zorgvuldig onderzoek verricht naar de feitelijke verblijfplaatsen van appellant. Appellant noch zijn auto is aangetroffen op een van de door hem opgegeven verblijfplaatsen. Dat de handhavingsspecialisten op 6, 8, 9, 12, 13 en 14 januari 2015 alleen verblijfplaatsen 1, 2 en 3 hebben bezocht is in dit geval niet onzorgvuldig, nu in het kader van de eerdere aanvraag van 26 februari 2014 was gebleken dat appellant hoofdzakelijk op verblijfplaats 4, het adres van zijn ouders, verbleef en met het bezoeken van de overige verblijfplaatsen juist kon worden gecontroleerd of appellant (ook) op andere locaties en of adressen verbleef.
4.8.
Appellant heeft gesteld dat hij in de nacht van 14 op 15 januari 2015 wel op het adres van zijn ouders heeft geslapen en dat aan de verklaring van zijn minderjarige zus geen waarde kan worden gehecht, omdat vragen zijn gesteld waarvan zij de strekking niet goed heeft begrepen terwijl zij ook niet goed kon overzien wat de eventuele gevolgen zouden kunnen zijn van de door haar gegeven antwoorden. Deze stelling kan appellant niet baten. Ook als appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat hij die nacht op het adres van zijn ouders verbleef, is daarmee niet komen vast te staan dat hij in de te beoordelen periode (ook) op andere locaties en of adressen verbleef en dat hij een zwervend bestaan leidde.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie in de te beoordelen periode was gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere aanvraag van 26 februari 2014. De aanvraag om bijstand van 3 december 2014 is daarom terecht afgewezen.
4.10.
Uit 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Stuut

HD