ECLI:NL:CRVB:2015:2506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
14/1357 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het begrip zwervend dakloze in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, die zich als dakloos beschouwde, had een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Het college had de aanvraag afgewezen, omdat appellant feitelijk bij een kennis en zijn moeder verbleef en niet kon aantonen dat hij een zwervend bestaan leidde. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk dakloos was. De Raad bevestigde dat de invulling van het begrip 'zwervend dakloze' door het college niet in strijd was met de wet of de rechtspraak. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de criteria voor dakloosheid, omdat hij onderdak had bij familie en vrienden en niet had aangetoond dat hij gebruik maakte van de opvang bij de stichting waar hij een postadres had. De uitspraak van de rechtbank Den Haag werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

14/1357 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2014, 13/4844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Kayed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kayed. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 3 december 2012 bij de 24-uurs opvang van Stichting [naam stichting] ( [naam stichting] ), [adres] te [plaatsnaam] , een postadres gekregen. Met ingang van
3 december 2012 is appellant op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen (BRP).
1.2.
Appellant heeft op 3 december 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend
.Appellant heeft daarbij opgegeven dat hij dak- of thuisloos is. Hij heeft een zogeheten 10‑dagenformulier meegekregen waarop hij heeft ingevuld dat hij in de periode van 4 december 2012 tot en met 13 december 2012 acht dagen heeft verbleven bij een kennis in [plaatsnaam] en twee dagen bij zijn moeder in [plaatsnaam] .
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant ondanks zijn inschrijving op het adres van [naam stichting] feitelijk op een ander adres verblijft. Daarbij is appellant geadviseerd om bijstand aan te vragen op het adres waar hij feitelijk verblijft.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat van echte dakloosheid sprake is indien niet of nauwelijks gebruik kan worden gemaakt van een of meer verblijfadressen anders dan bij [naam stichting] . Aangezien appellant onderdak heeft bij familie en vrienden kan hij niet als dakloze worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel degelijk dakloos is, omdat hij niet beschikt over een woonadres in de zin van zelfstandige woonruimte en geen vaste verblijfplaats heeft. Dat hij af en toe bij familie en vrienden onderdak had, heeft van doen met de omstandigheid dat hij werd uitgeloot voor de nachtopvang en dat het leven op straat zijn welzijn aantast. Het begrip “feitelijk adres” wordt door het college verkeerd uitgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 december 2012 tot en met 11 januari 2013.
4.2.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet basisregistratie personen (voorheen: Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens) wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. De gemeente [naam gemeente] is als zodanig aangewezen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2360) moeten daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen. De omstandigheid dat een dakloze zich ten tijde van de aanvraag in de gemeente bevindt en dat hij niet is ingeschreven in de GBA (thans: BRP) van die gemeente, betekent niet zonder meer dat de dakloze als een adresloze in de zin van artikel 40, eerste lid, van de WBB moet worden beschouwd en uit dien hoofde aanspraak heeft op bijstand. Ook voor het beoordelen van het recht op bijstand van de adresloze is de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang.
4.4.
Blijkens de stukken vult het college het begrip zwervend dakloze zo in dat daaronder alleen zijn begrepen personen, die niet beschikken over of niet langdurig gebruik maken van zelfstandige huisvesting of van residentiële huisvesting, die geen onderdak hebben bij familie en vrienden en die niet beschikken over een adres. Zij leiden een zwervend bestaan en brengen de nacht door op straat, in parken, portieken, openbare gebouwen en andere plaatsen die enige beschutting bieden tegen weer en wind. Soms brengen zij een beperkt aantal nachten door in opvangcentra. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat deze nadere invulling door het college van het begrip zwervend dakloze niet in strijd is met de wet of de hiervoor
in 4.3 vermelde rechtspraak.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zich ten tijde van de aanvraag in de gemeente [naam gemeente] bevond en dat hij beschikte over een postadres bij [naam stichting] . Aangezien het hier gaat om een besluit op aanvraag, was het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidde.
4.6.
Uit het door appellant ingevulde 10-dagenformulier blijkt dat hij van 4 december 2012 tot en met 13 december 2012 acht dagen heeft verbleven bij een kennis in [plaatsnaam] en twee dagen bij zijn moeder in [plaatsnaam] . Appellant heeft met betrekking tot de periode na 13 december 2012 geen concrete gegevens verschaft over zijn feitelijke woonsituatie. Op 9 januari 2013 heeft een medewerker van [naam stichting] telefonisch desgevraagd aan het college laten weten dat appellant daar wekelijks zijn post ophaalt, maar er niet overnacht. In zijn bezwaarschrift van 16 januari 2013 heeft appellant verklaard dat hij ook liever niet bij [naam stichting] wilde slapen, omdat hij daar vanwege zijn problematiek last heeft van de drukte. Verder heeft de kennis van appellant op 9 april 2013 telefonisch desgevraagd aan het college meegedeeld dat appellant vier à vijf dagen per week bij hem overnacht.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellant feitelijk steeds bij een kennis of zijn moeder heeft overnacht en niet heeft aangetoond dat hij gebruik heeft gemaakt van de opvang bij [naam stichting] . De reden waarom appellant geen gebruik heeft gemaakt van de opvang bij [naam stichting] is daarbij niet van belang. De omstandigheid dat appellant geen eigen woonruimte had op het adres van de kennis en zich daar niet kon of wilde laten inschrijven doet er niet aan af dat hij daar daadwerkelijk verbleef. Gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij een zwervend dakloze was. Appellant kon daarom geen aanspraak maken op bijstand in het kader van de regeling voor daklozen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD