In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, die zich als dakloos beschouwde, had een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Het college had de aanvraag afgewezen, omdat appellant feitelijk bij een kennis en zijn moeder verbleef en niet kon aantonen dat hij een zwervend bestaan leidde. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk dakloos was. De Raad bevestigde dat de invulling van het begrip 'zwervend dakloze' door het college niet in strijd was met de wet of de rechtspraak. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de criteria voor dakloosheid, omdat hij onderdak had bij familie en vrienden en niet had aangetoond dat hij gebruik maakte van de opvang bij de stichting waar hij een postadres had. De uitspraak van de rechtbank Den Haag werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.