ECLI:NL:CRVB:2016:3528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
16-283 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsziekte en de rol van de aard van opgedragen werkzaamheden in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die werkzaam was bij de politieregio. De appellant had verzocht om zijn medische klachten aan te merken als beroepsziekte, maar de korpschef had dit verzoek afgewezen. De Raad oordeelde dat de korpschef ten onrechte had geweigerd om de klachten als beroepsziekte te erkennen. De Raad stelde vast dat de klachten van de appellant in overwegende mate hun oorzaak vonden in de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden. De appellant had sinds 1979 gewerkt als sportinstructeur en later als trainer, waarbij hij verschillende sportblessures en degeneratieve klachten had opgelopen. De Raad concludeerde dat er geen schuld of onvoorzichtigheid aan de zijde van de appellant was vastgesteld, waardoor zijn klachten als beroepsziekte moesten worden aangemerkt volgens artikel 1 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de korpschef werd veroordeeld in de kosten van de appellant.

Uitspraak

16/283 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 november 2015, 14/5146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J. Zorgdrager.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1979 werkzaam bij de politieregio [regio]
. Appellant was van 1979 tot 1998 aangesteld als sportinstructeur, later aangeduid als docent fysieke en mentale vorming. Vanaf 1998 was appellant werkzaam als trainer.
1.2.
In de loop der tijd heeft appellant verschillende sportblessures opgelopen en heeft hij progressieve degeneratieve klachten ontwikkeld van de wervelkolom, waarbij nekklachten op de voorgrond staan. Op orthopedisch gebied heeft hij klachten aan zijn linkerheup en linkerknie.
1.3.
In 2010 is appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen 80-100% arbeidsongeschikt verklaard, waarna appellant voor 50% is blijven werken in een aangepaste (niet fysiek belastende) functie bij de afdeling Personeel & Organisatie.
1.4.
Bij brief van 2 augustus 2011 heeft appellant (de rechtsvoorganger van) de korpschef verzocht om zijn medische klachten aan te merken als beroepsziekte.
1.5.
Op 23 april 2012 hebben dr. P.H.J.M. Elsenburg (Elsenburg), neurochirurg, en
dr. A.C. van Rinsum (Van Rinsum) , orthopedisch chirurg n.p., beiden verbonden aan het Neuro-Orthopaedisch Centrum (NOC), op verzoek van de korpschef een medische rapportage uitgebracht.
1.6.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 8 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit), het verzoek van appellant om zijn medische klachten als beroepsziekte aan te merken, afgewezen. Daarbij heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de medische klachten van appellant in overwegende mate zijn oorzaak vinden in de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat de medische klachten van appellant in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan appellant opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. De rechtbank ziet veeleer aanknopingspunten voor het standpunt van de korpschef dat appellant meer van zichzelf vergde dan door het bevoegd gezag van hem werd gevraagd. Verder acht de rechtbank van belang dat appellant ook in privétijd veel sportte en sportactiviteiten verzorgde voor collega’s, waarbij de fysieke belasting zwaar was. Het merendeel van deze activiteiten waren geen opgedragen werkzaamheden. De door appellant ingebrachte verklaringen van sportarts drs. J. Gal (Gal), kolonel-arts b.d. en revalidatiearts W.J. Wertheim (Wertheim) en orthopedisch chirurg H. Ünal (Ünal), leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze deskundigen zich niet uitlaten over de mogelijke rol van appellants sportactiviteiten buiten de hem opgedragen werkzaamheden.
3. Appellant zich heeft op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wordt onder beroepsziekte verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.
Niet in geschil is de aard van de door appellant ondervonden lichamelijke klachten, als beschreven onder 1.2. Blijkens hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is evenmin in geschil de aard van de appellant opgedragen werkzaamheden. Tot de hoofdbestanddelen van de functie van instructeur behoorden onder meer het geven van onderwijs in zelfverdedigingstechnieken, het geven van onderwijs aan en training van de leden van de Utrechtse Politie Sportclub en het geven van leiding aan en begeleiding van de recreatiesport van korpsleden. Appellant was werkzaam in een voltijds functie. Het onderwijs in zelfverdedigingstechnieken vergde ongeveer de helft van zijn tijd. Het onderwijs en de training ten behoeve van de Utrechtse Politie Sportclub en de begeleiding van de recreatiesport van korpsleden vond plaats in de avonduren en in de weekenden.
4.3.
De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de klachten en de opgedragen werkzaamheden. Wel is er sprake van overbelasting doordat appellant meer van zichzelf vergde dan van hem gevraagd werd op grond van de opgedragen werkzaamheden. Ter toelichting op zijn standpunt heeft de korpschef gewezen op de rapportage van het NOC. De aan het NOC verbonden artsen Elsenburg en Van Rinsum hebben onder meer verklaard: “Op neurologisch vakgebied zijn de klachten ten aanzien van met name de cervicale wervelkolom invoelbaar op grond van de vastgestelde degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom. Het is niet goed mogelijk om criteria aan te geven om aan te tonen, dan wel uit te sluiten, dat de vastgestelde afwijking veroorzaakt is door het werk van betrokkene als sportinstructeur en docent. Op orthopedisch gebied kunnen de klachten van zijn linkerknie en linkerheupregio niet goed in overeenstemming worden gebracht met de gevonden objectiveerbare afwijkingen. Dit houdt in dat de oorzaak van de klachten eerder gezocht moet worden in de mate van belasting. Oftewel: overbelasting speelt hierin waarschijnlijk een grote rol.”
4.4.
Appellant heeft, ter toelichting op zijn standpunt dat een causaal verband tussen de klachten en de opgedragen werkzaamheden wel degelijk kan worden aangenomen, verwezen naar de door hem overgelegde verklaringen. Over de oorzaak van de klachten van appellant heeft Gal onder meer verklaard: “Alhoewel nooit met zekerheid kan worden gezegd wat de directe oorzaak is geweest van de degeneratieve afwijkingen in de cervicale wervelkolom van dhr. [appellant] , laten diverse studies zien dat intensieve sportbeoefening, en met name het beoefenen van vechtsporten gepaard kan gaan met (ernstige) letsels van de cervicale wervelkolom. Dhr. [appellant] heeft als sporter, sportinstructeur en docent bij de politie jarenlang fysiek zware arbeid verricht, waarbij het gezien de aard van de werkzaamheden aannemelijk is dat er grote krachtsinwerkingen op de cervicale wervelkolom zijn opgetreden. Dit maakt het aannemelijk dat de afwijkingen op zijn minst ten dele samenhangen met de sportactiviteiten en de fysieke werkzaamheden die hij heeft verricht tijdens zijn loopbaan bij de politie.”
Wertheim heeft onder meer verklaard: “Gezien de aard van de werkzaamheden is er gedurende jaren een uitzonderlijk beroep gedaan op zijn fysiek. De aard van de werkzaamheden maakt dat er door die werkzaamheden een vergroot risico bestaat op blessures, vooral bij zijn werk als sportinstructeur voor speciale eenheden. Dit betrof onder andere lessen zelfverdedigings- en gevechtssporten. Juist tijdens dit soort lessen, de specifieke trainingen, simulaties en praktijkgerichte rollenspelen is er sprake van een ongecontroleerde impact op het houdings- en bewegingsapparaat. (…) Ik acht de huidige objectiveerbare lichamelijke stoornissen voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de arbeidsomstandigheden van de heer [appellant] .”
Ünal heeft onder meer verklaard: “Als orthopedisch chirurg, maar ook als beoefenaar van Oosterse vechtsporten, kan ik de vraag of er een relatie bestaat tussen de ongevallen op het werk en de degeneratieve afwijkingen als positief beantwoorden. De mate van belasting bij het sporten c.q. uitvoeren van zijn werkzaamheden zullen van dien aard zijn geweest dat hij repeterende microtraumatische letsels heeft kunnen oplopen van het bewegingsapparaat.”
4.5.
De korpschef heeft de door appellant overgelegde verklaringen niet voor commentaar voorgelegd aan het NOC.
4.6.
Op basis van de beschikbare informatie moet worden aangenomen dat de klachten van appellant in overwegende mate zijn veroorzaakt door de aard van de opgedragen werkzaamheden. Daarbij is van belang dat de degeneratieve nekklachten op de voorgrond staan. Blijkens de door appellant overgelegde verklaringen is een causale relatie tussen deze klachten en de opgedragen werkzaamheden, in het bijzonder waar het betreft het instrueren van gevechtssporten en verdedigingstechnieken, aannemelijk. Dat de aan het NOC verbonden artsen die mogelijkheid hebben opengelaten maakt dit niet anders.
4.7.
De korpschef heeft nog naar voren gebracht en ter zitting bij de Raad nader toegelicht dat de klachten van appellant aan zijn onvoorzichtigheid zijn toe te schrijven. Bij de uitvoering van zijn werkzaamheden toonde hij namelijk een grotere inzet dan van hem werd gevraagd. Hij heeft zichzelf daardoor overbelast. Door ook in avonden en de weekenden te werken heeft hij bovendien onvoldoende rust genomen.
4.8.
Voor het standpunt van de korpschef dat appellant zich door zijn ongevraagde inzet heeft overbelast, waardoor zijn klachten zijn ontstaan, is geen medisch objectiveerbare onderbouwing te vinden. Waar in het rapport van het NOC gesproken wordt van overbelasting wordt een relatie gelegd met de orthopedische klachten en niet met de cervicale klachten. Evenmin geven de verklaringen van appellant over de invulling van zijn werkzaamheden reden om aan te nemen dat juist door zijn inzet zijn nekklachten zijn ontstaan. Aan het argument dat appellant onvoldoende rust heeft genomen door ook ’s avonds en in de weekenden te werken wordt voorbijgegaan, nu de korpschef deze grond niet heeft geconcretiseerd. Niet duidelijk is geworden in welke mate appellant overuren heeft opgebouwd en op welke wijze daarover met appellant door zijn leidinggevende is gesproken.
4.9.
Gezien het vorenstaande is het aannemelijk dat de klachten van appellant zijn aan te merken als een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden. Nu schuld of onvoorzichtigheid aan de zijde van appellant niet is vast komen te staan, moet worden vastgesteld dat appellant lijdt aan een beroepsziekte in de zin van artikel 1 van het Barp.
4.10.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit dient gegrond te worden verklaard, dit besluit moet worden vernietigd, het besluit van 8 januari 2014 moet worden herroepen en in de zaak zal worden voorzien door de klachten van appellant aan te merken als beroepsziekte.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar,
beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juli 2014;
- herroept het besluit van 8 januari 2014 en bepaalt dat de klachten van appellant als
beroepsziekte worden aangemerkt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 416,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.M.C. de Vries

HD