ECLI:NL:CRVB:2016:3527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15-7560 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegd disciplinair strafontslag aan ambtenaar wegens onvoldoende bewijs van plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een disciplinaire straf van ontslag door de minister van Veiligheid en Justitie gegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van plichtsverzuim. Appellant, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, werd beschuldigd van verschillende gedragingen, waaronder het duwen van een collega in de cel van een gedetineerde en het aanranden van een andere collega. De Raad concludeert dat de verklaringen van de betrokkenen niet voldoende steun bieden voor de beschuldigingen, en dat de minister niet de overtuiging heeft kunnen verkrijgen dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten en herroept het besluit van de minister. Tevens wordt de minister veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

15/7560 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 oktober 2015, 14/4063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bellod hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een voorlopig en een aanvullend verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bellod. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.L. van Hof en H. Brugmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds oktober 2002 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Veiligheid en Justitie, laatstelijk in de functie van medior penitentiair inrichtingswerker (PIW-er) bij de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam, locatie [naam locatie] (PI [naam locatie] ).
1.2.
Naar aanleiding van een melding over een (seksuele) relatie tussen een gedetineerde en een medewerker arbeid op de PI [naam locatie] , H, heeft de vestigingsdirectie het Bureau Integriteit (BI) opgedragen een feiten- en een disciplinair onderzoek in te stellen. H heeft in november 2012 en januari 2013 verklaringen tegenover het BI afgelegd, en daarbij gemeld dat appellant haar een keer in de cel van gedetineerde TH heeft geduwd. In verband hiermee is het BI opdracht gegeven een disciplinair onderzoek naar appellant in te stellen. De onderzoeksopdracht is uitgebreid nadat V, bewaarder op de PI [naam locatie] , op 16 maart 2013 schriftelijk had gemeld dat zij in maart 2012 door appellant is aangerand en ook W, eveneens bewaarder op de PI [naam locatie] , had verklaard dat zij door appellant was lastiggevallen.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 18 maart 2013 de toegang tot de terreinen, gebouwen en dienstlokalen van de PI [naam locatie] ontzegd.
1.4.
De resultaten van het onderzoek van het BI zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2013 (BI-rapport).
1.5.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 12 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2014 (bestreden besluit) appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 81, aanhef en eerste lid, onder l, van het ARAR de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Zoals blijkt uit het bestreden besluit wordt appellant verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende gedragingen:
het duwen van H in de cel van gedetineerde TH;
het aanranden van V door haar tegen de muur te drukken en zijn tong in haar mond te duwen en haar lastig te vallen en te blijven pesten;
het tegen de muur drukken van W en haar blijven lastigvallen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de in 1.5 onder a) en b) genoemde gedragingen en dat deze ernstig plichtsverzuim opleveren. Nu de minister heeft bepaald dat de aan appellant verweten gedragingen elk afzonderlijk zeer ernstig plichtsverzuim opleveren, kan volgens de rechtbank in het midden worden gelaten of appellant de onder c) vermelde gedraging heeft verricht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat de minister met de tenuitvoerlegging van de straf heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 84 van het ARAR. Omdat het voor appellant duidelijk moet zijn geweest per wanneer het ontslag zou ingaan, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hierover hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.2.1.
Aan zijn standpunt dat appellant de onder a) vermelde gedraging (duwincident) heeft begaan heeft de minister naast de verklaring van H verklaringen van TH en van medewerker arbeid E ten grondslag gelegd. H heeft verklaard dat appellant, toen zij een keer van boven naar beneden kwam lopen en richting het zogenoemde vlak liep, haar bij de cel van TH kruiste en haar in de cel van TH heeft geduwd. Zij verklaarde dit onmiddellijk aan E te hebben verteld. E heeft op 27 maart 2013 bevestigd dat H hem verteld heeft dat appellant haar in een cel geduwd of getrokken had. TH heeft op 10 december 2012 verklaard dat een PIW -er H in zijn cel heeft geduwd. Zowel H als TH hebben verklaard appellant hierop te hebben aangesproken, waarna hij zijn excuses heeft gemaakt.
3.2.2.
Appellant heeft ontkend dat het duwincident heeft plaatsgevonden. Hoewel de verklaringen van H en TH over het duwincident afzonderlijk van elkaar zijn afgelegd en in grote lijnen met elkaar in overeenstemming zijn, is niet aannemelijk dat de verklaringen onafhankelijk van elkaar tot stand zijn gekomen. Uit het BI-rapport kan namelijk worden afgeleid dat H en TH tijdens de detentie van TH in PI [naam locatie] veel contact met elkaar hadden, dat zij een briefwisseling onderhielden en dat dit privécontact is voortgezet nadat TH in oktober 2012 was verplaatst naar de PI Nieuwegein. Verder is van belang dat H en TH niet hebben verklaard wanneer het duwincident zou hebben plaatsgevonden, dat TH niet heeft meegedeeld om welke PIW -er het ging, en dat beide verklaringen zijn afgelegd in het kader van een disciplinair onderzoek naar H. Onder de gegeven omstandigheden kan op grond van de verklaringen van H en TH niet de overtuiging worden verkregen dat het duwincident daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De summiere verklaring van E over wat H hem heeft verteld kan evenmin tot die overtuiging leiden.
3.3.1.
De conclusie van de minister dat appellant de onder b) vermelde gedraging heeft begaan, berust naast de verklaring van V op verklaringen van J, senior bewaarder en voormalig mentor van V, en S, teamleider beveiliging van een ander team. V heeft verklaard dat appellant haar heeft uitgenodigd om om 02.00 uur een grote ronde te lopen en dat hij haar tijdens die ronde tegen de muur heeft gedrukt en zijn mond en tong tegen haar mond heeft geduwd, waarna zij tegen appellant heeft gezegd hiervan niet van gediend te zijn. Zij was door het gebeurde van slag, maar heeft niets tegen haar collega’s willen zeggen. J heeft verklaard dat zij V een paar dagen later heeft aangesproken omdat zij merkte dat V niet goed in haar vel zat. V heeft haar toen verteld over het gebeurde. Ook S heeft bevestigd dat V haar op de hoogte heeft gesteld. Volgens V was dit tien dagen na het incident.
3.3.2.
Appellant heeft tegenover het BI verklaard dat hij V nooit heeft aangeraakt. Hij heeft gesteld dat hij als wachtcommandant de openings- en sluitingsronde liep, maar nooit de ronde van 02.00 uur en dat hij conform het protocol altijd een formulier invult wie met wie tijdens de nachtdienst welke rondes heeft gelopen met vermelding van datum en tijd. Op grond van die formulieren kan volgens appellant niet aangetoond worden dat hij op het genoemde tijdstip met V een ronde heeft gelopen. De Raad stelt vast dat de desbetreffende formulieren slechts een jaar worden bewaard, zodat deze niet meer beschikbaar zijn. De ontkenning van appellant en zijn stelling over het lopen van rondes tijdens de nachtdienst zijn voor de minister geen aanleiding geweest om een nader onderzoek in te stellen. Volgens de minister komt het regelmatig voor dat een wachtcommandant naast de openings- en sluitingsronde ook een tussengelegen ronde loopt. De minister heeft dit standpunt echter niet gemotiveerd aan de hand van verklaringen van andere PIW -ers die het standpunt van appellant ontkrachten.
3.3.3.
Omdat de verklaring van V niet wordt ondersteund door andere onderzoeksgegevens of verklaringen van medewerkers over de desbetreffende nachtdienst, biedt deze onvoldoende steun voor het standpunt van de minister. De verklaringen van J en S zijn gebaseerd op wat V hun enige tijd na het incident heeft verteld en berusten niet op eigen wetenschap daarover dan wel op eigen waarnemingen direct na dat incident. Ook is niet bekend op welke datum het incident zou hebben plaatsgevonden, alleen dat het ‘ergens in maart 2012’ was. Nu wat hiervoor is overwogen ook geldt voor de pesterijen en het lastigvallen van V door appellant, kan op basis van de beschikbare gegevens evenmin de overtuiging worden verkregen dat appellant de onder b) vermelde gedraging heeft begaan.
3.4.
Het standpunt van de minister over de onder c) vermelde gedraging is gebaseerd op verklaringen van W en J, afgelegd in mei 2013. W heeft toen onder meer verklaard dat appellant haar zo’n vier jaar geleden tijdens het lopen van een ronde in de nachtdienst tegen de muur heeft gedrukt en op de wang heeft gekust. Nu de verklaring van W door geen enkel ander gegeven wordt ondersteund, en appellant heeft ontkend zich aan deze gedraging schuldig te hebben gemaakt, is er onvoldoende basis voor de overtuiging dat appellant deze gedraging heeft begaan. Dat W in het voorjaar van 2013 J op de hoogte heeft gesteld van het incident leidt niet tot een ander oordeel.
3.5.
Gegeven dit oordeel over de aan appellant verweten gedragingen was de minister niet bevoegd om hem een disciplinaire straf op te leggen. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Nu het hoger beroep slaagt, blijven de overige beroepsgronden van appellant buiten bespreking.
3.6.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 december 2013 te herroepen.
4. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.984 in bezwaar en op € 1.984,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 12 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 10 juni 2014;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,-
vergoedt;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.968,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Stuut

HD