Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een ambtenaar van de Belastingdienst die onvoorwaardelijk ontslagen is wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1982 werkzaam was bij de Belastingdienst, had herhaaldelijk niet voldaan aan zijn fiscale verplichtingen, wat leidde tot meerdere loonbeslagen. Ondanks eerdere waarschuwingen en voorwaardelijke straffen, bleef hij zijn financiële zaken verwaarlozen. De staatssecretaris van Financiën legde hem uiteindelijk de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, omdat hij niet in staat was zijn functie op een betrouwbare wijze uit te voeren. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat het plichtsverzuim toerekenbaar was aan de appellant en dat de opgelegde straf niet onevenredig was. De appellant had onvoldoende openheid van zaken gegeven over zijn financiële problemen en had niet adequaat gebruik gemaakt van de geboden hulpverlening.