ECLI:NL:CRVB:2016:3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15-5615 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een ambtenaar van de Belastingdienst die onvoorwaardelijk ontslagen is wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1982 werkzaam was bij de Belastingdienst, had herhaaldelijk niet voldaan aan zijn fiscale verplichtingen, wat leidde tot meerdere loonbeslagen. Ondanks eerdere waarschuwingen en voorwaardelijke straffen, bleef hij zijn financiële zaken verwaarlozen. De staatssecretaris van Financiën legde hem uiteindelijk de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op, omdat hij niet in staat was zijn functie op een betrouwbare wijze uit te voeren. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat het plichtsverzuim toerekenbaar was aan de appellant en dat de opgelegde straf niet onevenredig was. De appellant had onvoldoende openheid van zaken gegeven over zijn financiële problemen en had niet adequaat gebruik gemaakt van de geboden hulpverlening.

Uitspraak

15/5615 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2015, 14/8909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.K. Eisma en mr. L.A.L. Barelds
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 oktober 1982 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [functie] in het [team], segment [segment] op kantoor [vestigingsplaats kantoor].
1.2.
Bij besluit van 18 februari 2010 is appellant, in verband met het niet voldoen aan fiscale verplichtingen, de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd indien appellant zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Tevens is hem de straf van verplaatsing naar de eenheid [eenheid] opgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 15 juli 2010 heeft appellant een schriftelijke waarschuwing ontvangen, in verband met een gelegd loonbeslag wegens achterstallige betalingen van zorgpremies. In de brief is medegedeeld dat indien nogmaals door een gerechtsdeurwaarder wordt gedreigd beslag te leggen op appellant zijn bezitting, of indien er beslag wordt gelegd op zijn loon of dat andere daarmee vergelijkbare situaties ontstaan, dit disciplinaire consequenties zal hebben.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2011 is appellant opnieuw de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd, in verband met een loonbeslag van 4 maart 2011 wegens achterstallige betalingen van zorgpremies. Tevens is de voorwaarde opgelegd dat appellant zich onder begeleiding stelt van een bedrijfsmaatschappelijk werker die gespecialiseerd is in schuldhulpverlening. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij brief van 23 januari 2012 heeft de staatssecretaris appellant medegedeeld dat vastgesteld is dat hij over de jaren 2009 en 2010 te laat belastingaangifte heeft gedaan. Onder verwijzing naar de met appellant medio 2011 gemaakte afspraken is besloten geen disciplinaire maatregelen te treffen. Daarbij is te kennen gegeven dat een volgende keer de nu getoonde coulance niet meer aan de orde zal zijn.
1.6.
Op 23 april 2013 is beslag gelegd op appellants loon over mei 2013 in verband met achterstallige betalingen van zorgpremies.
1.7.
Op 18 september 2013 heefteen gesprek plaatsgevonden tussen appellant enerzijds en de plaatsvervangend directeur Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar en een adviseur HRM anderzijds naar aanleiding van het loonbeslag van 23 april 2013. Appellant heeft te kennen gegeven dat dit beslag samenhangt met een schuld, waarvoor al eerder beslag was gelegd. In verband met die eerdere beslaglegging verkeerde appellant in de veronderstelling dat die schuld inmiddels was voldaan. Namens de staatssecretaris is daarop te kennen gegeven dat in verband met dit beslag geen disciplinaire straf zal worden opgelegd. Met appellant is afgesproken dat hij met de deurwaarder zal uitzoeken of zijn schulden zijn betaald en of het in 2011 gelegde loonbeslag goed is uitgevoerd, dat hij alle schulden aan zijn leidinggevende zal melden, hulp zal zoeken wanneer dat nodig is en dat hij zijn ziektekosten zal voldoen op basis van een automatische incasso.
1.8.
Op 4 september 2013 is opnieuw beslag gelegd op het loon van appellant, in verband met achterstallige betalingen van zorgpremies.
1.9.
Op 13 november 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant enerzijds en zijn teamleider, de plaatsvervangend directeur [segment] en een adviseur HRM anderzijds naar aanleiding van het loonbeslag van 4 september 2013. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat de inhouding op zijn salaris van de zorgpremie vanaf november 2012 is gestopt en dat hij sindsdien niet zelf zijn premie heeft betaald. Voorts heeft appellant te kennen gegeven dat hij de onroerendezaakbelasting over 2013 nog niet heeft betaald en dat hij is gestopt met de afbetalingsregeling van € 100,- per maand in het kader van zijn belastingschuld. Tot slot heeft appellant verklaard dat hij in verband met slechte ervaringen met de dienstverlening van het bedrijfsmaatschappelijk werk geen gebruik meer maakt van de hulp van deze organisatie bij het oplossen van zijn financiële problemen.
1.10.
Nadat de staatssecretaris het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de staatssecretaris bij besluit van 5 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2014 (bestreden besluit), appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De staatssecretaris heeft samengevat weergegeven daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn financiën niet op orde heeft en zijn betalingsmoraal, mede gelet op wat van een belastingambtenaar mag worden verwacht, ernstig tekortschiet. In verband daarmee heeft hij loonbeslagen niet weten te voorkomen. Voorts heeft hij geen opening van zaken gegeven aan zijn leidinggevende en heeft hij onvoldoende gebruik gemaakt van de hulpverlening door het bedrijfsmaatschappelijk werk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat appellant zich toerekenbaar schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en bevoegd was hem disciplinair te straffen. Dat sprake was van een langdurig dienstverband, goed functioneren en een echtscheiding maakt dit niet anders. Appellant heeft zich gedurende meerdere jaren meerdere malen schuldig gemaakt aan het niet dan wel niet tijdig voldoen van zijn financiële verplichtingen, zoals belastingaangiften, belastingschulden, onroerendezaakbelasting en de premies van de ziektekostenverzekering. Voorts is hij de met de staatssecretaris gemaakte afspraken over het inschakelen van schuldhulpverlening, het melden van nieuwe schulden en het inzichtelijk maken van zijn schulden, niet nagekomen. Een ambtenaar die bij herhaling aanleiding geeft tot het leggen van loonbeslagen door schuldeisers maakt zich schuldig aan plichtsverzuim. Aan ambtenaren van de Belastingdienst mogen hoge eisen aan integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Appellant was voldoende gewaarschuwd door de staatssecretaris voor mogelijke gevolgen van het bij het herhaling niet nakomen van zijn financiële verplichtingen. De staatssecretaris heeft het executoriaal beslag van 4 september 2013 in redelijkheid aan het ontslag ten grondslag kunnen leggen en daarbij hetgeen zich eerder heeft voorgedaan van groot belang kunnen achten. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is onder genoemde omstandigheden niet onevenredig.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij erkent dat hij in 2013 financiële problemen heeft gehad, dat hij daarover onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven aan zijn leidinggevende en dat hij, na wisselingen van hulpverleners, niet langer gebruik heeft gemaakt van het bedrijfsmaatschappelijk werk. Hij stelt zich op het standpunt dat hij in verband met persoonlijke problemen onvoldoende in staat was zijn financiën op orde te krijgen en te houden. De door het bedrijfsmaatschappelijk werk geboden hulp was niet adequaat. Hij werd geconfronteerd met opvolgende hulpverleners, waardoor hij steeds opnieuw zijn verhaal moest doen. Met de hulpverleners gemaakte afspraken werden niet steeds goed nagekomen. De hulpverlening heeft er toen niet toe geleid dat hij een duidelijk beeld kreeg van zijn schulden en de daarmee samenhangende incassomaatregelen. Hij kon zijn leidinggevende daarover dan ook niet informeren. Na het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag heeft hij eind 2013 maatregelen weten te treffen waardoor hij niet langer met beslagen zou worden geconfronteerd. Onder deze omstandigheden kan naar de mening van appellant niet van plichtsverzuim worden gesproken dan wel kan het plichtsverzuim hem niet worden toegerekend en is de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig, mede gelet op de eerder betoonde coulance.
4.2.
Vast staat dat appellant vanaf 2010 verschillende malen disciplinair was gestraft in verband met gelegde loonbeslagen en niet tijdig gedane belastingaangiftes. Het had appellant voldoende duidelijk behoren te zijn dat het op zijn weg lag om zijn belastingzaken adequaat te regelen, betalingsmaatregelen te treffen voor zijn schulden en (verdere) loonbeslagen te voorkomen. Daarnaast was hem te kennen gegeven hulp te zoeken en zijn leidinggevende te informeren over alle schulden. Bij het gesprek van 13 november 2013 en ter zitting van de Raad heeft appellant erkend dat hij de met hem gemaakte afspraken niet is nagekomen. De staatssecretaris heeft deze gedragingen waaronder het niet nakomen van deze afspraken door appellant terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. De staatssecretaris heeft appellant terecht verweten dat hij bij herhaling niet in staat is gebleken zijn functie op een betrouwbare wijze uit te voeren. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, waardoor hij het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en het aanzien van de dienst schade heeft toegebracht.
De door appellant genoemde persoonlijke problemen maken dit niet anders. Juist in verband met die problemen is hem te kennen gegeven hulp te zoeken bij het bedrijfsmaatschappelijk werk. Daar waar deze hulp naar de mening van appellant niet adequaat zou zijn, had het op zijn weg gelegen daarvan melding te maken aan zijn leidinggevende. Vast staat dat appellant dat niet eerder heeft gedaan dan bij het gesprek op 13 november 2013, eerst nadat opnieuw loonbeslag was gelegd. Dat appellant anderszins in verband met persoonlijke problemen het plichtsverzuim niet kan worden toegerekend is niet gebleken.
4.3.
In de gegeven omstandigheden is de aan appellant opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Het gegeven dat de staatssecretaris in verband met eerder vastgesteld plichtsverzuim niet tot ontslag is overgegaan leidt er niet toe dat de staatssecretaris niet tot ontslag kan overgaan. Juist in verband met de eerder gegeven waarschuwing en de voorwaardelijke ontslagen had het appellant voldoende duidelijk moeten zijn dat hij zijn financiën op orde diende te brengen en te houden.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en M.T. Boerlage en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) A. Stuut

HD