Uitspraak
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
OVERWEGINGEN
€ 3.456,48 is daarbij van hem teruggevorderd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellant studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een huisbezoek door controleurs op 17 juni 2013, werd vastgesteld dat appellant niet op het adres stond ingeschreven waar hij beweerde te wonen. De hoofdbewoner verklaarde dat appellant slechts een huurcontract had, maar geen persoonlijke spullen op het adres aanwezig waren die zijn verblijf konden bevestigen. Op basis van deze bevindingen heeft de minister de studiefinanciering herzien en het teveel betaalde bedrag van € 3.456,48 teruggevorderd.
Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de controleurs voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de minister gebrekkig had gerapporteerd en dat hij niet aanwezig was tijdens het huisbezoek, waardoor hij geen verduidelijking kon geven.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de waarnemingen van de controleurs voldoende waren om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen. De Raad stelde vast dat er geen persoonlijke spullen van appellant op het adres aanwezig waren en dat de minister geen aanleiding had om nader onderzoek te verrichten. De uitspraak werd gedaan op 21 september 2016.