ECLI:NL:CRVB:2016:3499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
14/3579 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellant studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een huisbezoek door controleurs op 17 juni 2013, werd vastgesteld dat appellant niet op het adres stond ingeschreven waar hij beweerde te wonen. De hoofdbewoner verklaarde dat appellant slechts een huurcontract had, maar geen persoonlijke spullen op het adres aanwezig waren die zijn verblijf konden bevestigen. Op basis van deze bevindingen heeft de minister de studiefinanciering herzien en het teveel betaalde bedrag van € 3.456,48 teruggevorderd.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de controleurs voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de minister gebrekkig had gerapporteerd en dat hij niet aanwezig was tijdens het huisbezoek, waardoor hij geen verduidelijking kon geven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de waarnemingen van de controleurs voldoende waren om de herziening van de studiefinanciering te rechtvaardigen. De Raad stelde vast dat er geen persoonlijke spullen van appellant op het adres aanwezig waren en dat de minister geen aanleiding had om nader onderzoek te verrichten. De uitspraak werd gedaan op 21 september 2016.

Uitspraak

14/3579 WSF
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2014, 13/5544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.E. Verkouter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant stond vanaf 2 september 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres]
. Onder dit adres stonden ook ingeschreven een oudere zus van appellant en haar echtgenoot, die de hoofdbewoner is.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 17 juni 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 18 juni 2013 een rapport opgemaakt, waarbij een verklaring van de hoofdbewoner is gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – het volgende vermeld. De hoofdbewoner heeft verklaard dat er een huurcontract met appellant is en dat appellant € 200,- huur per maand betaalt. De hoofdbewoner heeft dit contract echter niet in de woning kunnen vinden. Voorts heeft de hoofdbewoner verklaard dat er op het gba-adres geen boeken, administratie en persoonlijke verzorgingsspullen van appellant aanwezig zijn. Op de als slaapkamer van appellant getoonde zolderkamer hebben de controleurs een kledingkast aangetroffen, met kledingstukken in één maat. Op de zolderkamer hebben de controleurs verder een matras aangetroffen, waar appellant volgens de hoofdbewoner op sliep. Voorts stonden er een wasrek met kleding, een nachtkastje met ingepakte lampjes en een strijkplank met strijkijzer en hingen er geen gordijnen voor de ramen. Volgens de hoofdbewoner waren het bureau, de poststukken en de boeken die op de zolderkamer zijn aangetroffen van hem. De hoofdbewoner heeft voorts verklaard dat er geen spullen waren die de aanwezigheid van appellant konden aantonen.
1.3.
Bij besluit van 22 juni 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf 1 januari 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van januari 2012 tot en met juni 2013 te veel betaalde bedrag van
€ 3.456,48 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat niet aannemelijk is dat appellant ten tijde van het huisbezoek op zijn gba-adres woonde. Hiertoe is overwogen dat de controleurs op het gba-adres geen bezittingen hebben aangetroffen die aantoonbaar van appellant waren. Hetgeen appellant tegen de bevindingen van de controleurs naar voren heeft gebracht, is volgens de rechtbank onvoldoende om aan het standpunt van de minister te twijfelen. De stelling van appellant dat de controleurs hebben verzuimd om in de badkamer naar zijn verzorgingsspullen te kijken heeft de rechtbank onvoldoende geacht, nu de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat appellant slechts gebruik maakte van de algemene verzorgingsspullen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit het overgelegde huurcontract en de overgelegde overzichten van de bij- en afschrijvingen van de bankrekening van appellant niet volgt dat hij feitelijk op zijn gba-adres woonde. Daartoe is overwogen dat de hoofdbewoner het huurcontract tijdens het huisbezoek niet kon tonen, dat hij een ander huurbedrag heeft genoemd dan in het later overgelegde huurcontract is vermeld en dat de geldopnames volgens de rechtbank niet te herleiden zijn tot maandelijkse huurbetalingen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het onderzoek geen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat hij ten tijde van het huisbezoek niet woonde op zijn gba-adres. Appellant heeft aangevoerd dat de minister heeft erkend dat de verslaglegging van het onderzoek gebrekkig was, dat appellant niet aanwezig was tijdens het huisbezoek en hij dus zelf geen helderheid heeft kunnen verschaffen en dat de minister ten onrechte geen aanvullend onderzoek heeft verricht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de waarnemingen en bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van 18 juni 2013, de minister voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening. In het bijzonder wordt er hierbij op gewezen dat er tijdens het huisbezoek in de als kamer van appellant getoonde kamer, behoudens – mogelijk – kleding, geen tot appellant te herleiden persoonlijke spullen zijn aangetroffen en dat er ook elders in de woning geen spullen van hem aanwezig waren. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van het huisbezoek ruim anderhalf jaar op het gba-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot hem te herleiden zaken bevinden waaruit kon worden afgeleid dat hij daar woonde.
4.2.
In het voorgaande ligt besloten dat de minister geen aanleiding hoefde te zien om nader onderzoek te verrichten. Dat de minister in de bezwaarfase heeft erkend dat de verslaglegging enigszins gebrekkig is geweest, doet niets af aan de waarnemingen en bevindingen van de controleurs tijdens het huisbezoek. Voorts is het in het algemeen niet noodzakelijk dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Als zou blijken dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid om daarvan melding te maken en desgewenst, indien mogelijk, bewijzen te leveren. Appellant heeft deze mogelijkheid ook benut en uit het bestreden besluit blijkt ook dat wat hij in bezwaar heeft aangevoerd bij de heroverweging van het besluit van 22 juni 2013 is betrokken.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM