ECLI:NL:CRVB:2016:3494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/1251 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die van 8 december 2011 tot 21 maart 2014 ingeschreven stond op een adres waar zijn grootmoeder als hoofdbewoonster geregistreerd was. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had appellant studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. Echter, na een controle op het adres, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet op het geregistreerde adres woonde, heeft de minister de studiefinanciering herzien en een terugvordering ingesteld van € 4.431,48 voor de periode waarin appellant ten onrechte als uitwonende student was aangemerkt.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Nederland heeft de beslissing van de minister bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. Appellant betwist de bevindingen van de controleurs en stelt dat hij wel degelijk op het gba-adres woonde, en dat het onderzoek onvolledig was. Hij heeft getuigen meegebracht die zijn standpunt ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant niet op het gba-adres woonde. De Raad oordeelt dat de bevindingen van de controleurs, waaronder het ontbreken van persoonlijke spullen van appellant op het adres, voldoende grondslag bieden voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/1251 WSF
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2015, 14/2220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M. Weijers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg. Op verzoek van appellant zijn de door hem meegebrachte getuigen [naam grootmoeder], grootmoeder van appellant, en [naam vriendin], vriendin van appellant, beide wonende te [woonplaats], als getuigen gehoord.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant stond van 8 december 2011 tot 21 maart 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres oma]. Onder dit adres stond de grootmoeder van appellant als hoofdbewoonster ingeschreven.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 is deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet.
1.2.1.
Op 30 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 8 november 2013 een rapport opgemaakt, waarbij een verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat de hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellant anderhalf jaar op het gba-adres woont omdat er bij zijn moeder thuis veel ruzie was, maar dat appellant ook veel tijd bij zijn vriendin doorbrengt. In de als slaapkamer van appellant getoonde kamer zijn een tweepersoonsbed en een kledingkast aangetroffen. Er waren in deze kamer geen persoonlijke verzorgingsspullen, studieboeken of schriften aanwezig. Volgens de hoofdbewoonster maakte appellant gebruik van een laptop en stond daar alles op wat hij voor zijn studie nodig had. De kleding van appellant lag volgens de hoofdbewoonster in de kledingkast op een andere kamer. In deze kledingkast heeft de hoofdbewoonster drie spijkerbroeken en vier shirts van appellant getoond. Er werden in de woning geen onderbroeken, sokken of schoenen van appellant aangetroffen. In de woning was evenmin administratie aanwezig, omdat appellant dit volgens de hoofdbewoonster in een tas bewaarde die hij altijd bij zich had of die hij in de auto bewaarde.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport de vanaf 1 januari 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van januari 2012 tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.431,48 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister met de waarnemingen en bevindingen uit het rapport van 8 november 2013 aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het adres waaronder hij in de gba stond ingeschreven. Daartoe is overwogen dat er op het gba-adres enkel een beperkt aantal kledingstukken en geen onderbroeken, sokken of schoenen van appellant zijn aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat hieruit geconcludeerd kan worden dat appellant, zeker nu hij stelt bijna twee jaar op het gba-adres te verblijven, niet op het gba-adres woont. Dat de controleurs niet in de badkamer hebben gekeken naar persoonlijke verzorgingsspullen van appellant doet daar niet aan af, omdat de eventuele aanwezigheid daarvan niet voldoende is om te kunnen concluderen dat appellant feitelijk op het gba-adres woonde. De rechtbank heeft voorts niet aannemelijk geacht dat appellant, ondanks dat hij stelt dat hij in een digitale leeromgeving studeert en weinig tot geen studieboeken heeft, in het geheel geen studiemateriaal op papier heeft.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming niet zorgvuldig is, omdat hij, net als zijn ouders, in het geheel niet is gehoord en er geen huisbezoek op het gba-adres van zijn ouders heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek onvolledig is geweest. Hierbij heeft hij aangevoerd dat de controleurs niet in de badkamer hebben gekeken en er enkel is afgegaan op het ontbreken van kledingstukken op het
gba-adres, waarbij de hoofdbewoonster niet is gevraagd of zich kledingstukken van appellant in de was bevonden. Appellant acht zich onvoldoende in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat hij wel woonachtig was op het gba-adres. Appellant heeft voorts gesteld dat hij de tijd voorafgaand aan de controle in verband met hun voorgenomen samenwoning, veel bij zijn vriendin heeft verbleven en dat daar ook kledingstukken van hem aanwezig waren. Wanneer vastgesteld zou moeten worden dat appellant zijn hoofdverblijf ten tijde van de controle reeds had gewijzigd, hetgeen appellant bestrijdt, zou hij alsnog recht hebben op studiefinanciering die is berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Volgens appellant kan er in geen geval worden geconcludeerd dat hij ten tijde van de controle thuiswonend was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn gesteld. De minister heeft aan deze bewijslast voldaan. De waarnemingen en bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van 8 november 2013, bieden de minister voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn gba-adres woonde. Tijdens het huisbezoek op het gba-adres van appellant zijn op de als kamer van appellant getoonde kamer geen tot appellant te herleiden zaken aangetroffen. Ook in de overige kamers in de woning konden, behoudens – mogelijk – een aantal kledingstukken, geen tot appellant herleidbare spullen worden getoond. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle reeds ruim anderhalf jaar op het gba-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot hem te herleiden zaken bevonden, waaruit kon worden afgeleid dat hij daar woonde.
4.2.
Gelet op het voorgaande hoefde de minister geen aanleiding te zien om nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek op het gba-adres van de ouders van appellant. De stelling van appellant dat hij en zijn ouders voorafgaand aan de besluitvorming ten onrechte niet persoonlijk zijn gehoord wordt niet gevolgd. Als zou blijken dat er tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd, dan is er tijdens de bezwaarfase ruim de mogelijkheid om daarvan melding te maken en, indien mogelijk, bewijzen te leveren. Appellant heeft deze mogelijkheid ook benut.
4.3.
De stelling van appellant dat hij ten tijde van het huisbezoek in een overgangsfase zat naar samenwonen met zijn vriendin, maar dat hij dus altijd uitwonend is geweest, zoals dit standpunt ter zitting nader is besproken, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000, zoals dit artikel luidt sinds 10 december 2011, moet appellant bij de beoordeling van de vraag of hij al dan niet als een uitwonende studerende moet worden aangemerkt, wonen op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent het verblijf bij zijn vriendin als weergegeven in 3 is voor de beoordeling dan ook niet van belang.
4.4.
De door de getuigen ter zitting afgelegde verklaringen geven evenmin reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. Hierbij wordt overwogen dat de getuigen in grote lijnen hetzelfde hebben verklaard als hetgeen appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd. Dat tijdens de getuigenverklaring een andere reden van bewoning van het gba-adres is gegeven, namelijk de ziekte van de opa van appellant, dan dat de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek heeft verklaard, draagt niet bij aan de overtuigingskracht van de getuigenverklaringen. De verklaring dat ten tijde van de controle kleding van appellant, waaronder al zijn ondergoed, in de wasmand in de woonkamer aanwezig was, overtuigt evenmin, nu dit niet eerder dan in hoger beroep naar voren is gebracht en deze verklaring niet toereikend is om afbreuk te doen aan de conclusie die aan de bevindingen en waarnemingen van de controleurs is verbonden.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM