ECLI:NL:CRVB:2016:3488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15/5008 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en money transfers

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016, onder zaaknummer 15/5008 WWB-T, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante besproken. Appellante ontving sinds 1 juni 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van verdachte transacties, vastgesteld door de Financial Intelligence Unit Nederland, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante betrokken was bij 22 money transfers tussen maart en november 2009, wat resulteerde in een terugvordering van € 10.077,96.

Appellante heeft in hoger beroep de intrekking van haar bijstand betwist, waarbij zij aanvoert dat zij niet betrokken was bij de transacties en dat haar paspoort vermist is. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad wijst op de gebrekkige motivering van het bestreden besluit en geeft het college de opdracht om binnen zes weken de gebreken te herstellen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.

Uitspraak

15/5008 WWB-T
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2015, 15/87 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juni 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 14 april 2014 heeft een inspecteur van politie, werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland van de Nationale Politie (FIU), een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt inzake verdachte transacties door appellante. In dit proces-verbaal concludeert de inspecteur van politie dat appellante in de maanden maart 2009 tot en met november 2009 begunstigde of opdrachtgeefster was van in totaal 22 ‘money transfers’. Met deze transacties is een bedrag van € 37.567,- gemoeid.
1.3.
Na ontvangst van dit proces-verbaal heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante op 8 mei 2014 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 8 mei 2014.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij besluit van 22 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 november 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 10.077,96 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, die zij niet bij het college heeft gemeld. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij ontkent kort gezegd dat zij transacties verricht heeft. Zij wijst er in dit verband op dat haar paspoort wordt vermist. Zij heeft daarvan op 16 juni 2011 aangifte gedaan. Uit overgelegde bankafschriften blijkt voor meerdere data dat zij op de dag van de transactie op een andere plek was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil is dat bij alle 22 transacties gebruik is gemaakt van een paspoort met het nummer dat behoort bij het paspoort van appellante. Op grond daarvan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat het appellante is geweest die bij deze transacties betrokken is geweest als opdrachtgeefster, dan wel als begunstigde.
4.3.
Appellante heeft hier tegen ingebracht dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij deze transacties. Zij heeft vanaf het eerste moment dat zij werd geconfronteerd met de transacties consequent volgehouden daarmee onbekend te zijn. Zij heeft haar standpunt ook onderbouwd. Appellante heeft een ‘verklaring vermissing/onregelmatigheid reisdocument’ (verklaring) overgelegd. Daaruit blijkt dat zij op 16 juni 2011 bij de gemeente Amsterdam, [naam stadsdeel] aangifte heeft gedaan van vermissing van haar paspoort. Uit de verklaring blijkt dat zij haar paspoort in juni 2006 voor het laatst heeft gezien en dat zij de vermissing heeft ontdekt op 16 juni 2011. Dat zij het document eerder niet miste, houdt volgens appellante verband met het feit dat zij het document niet nodig had om zich te legitimeren, omdat zij daarvoor een rijbewijs en een ID-document had. Pas toen zij in 2011 op vakantie naar het buitenland wilde, kwam de vermissing aan het licht. Appellante heeft haar standpunt voorts onderbouwd aan de hand van pintransacties in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] . Deze vonden met haar bankpas plaats op de dagen dat zij money transfers in [plaatsnaam 3] zou hebben verricht.
4.4.
Het college heeft aan zijn standpunt niet meer ten grondslag gelegd dan een uitdraai uit de database van de FIU, waarin de ongebruikelijke transacties zijn opgenomen. Uit die uitdraai blijkt niet op welke tijdstippen op de genoemde dagen gebruik is gemaakt van een paspoort met het nummer van dat van appellante. Bij meerdere transacties worden onjuiste woonadressen van appellante genoemd, zonder dat daar een verklaring voor is. Daarnaast ontbreken onderliggende stukken, zoals getekende stukken voor ontvangst of een kopie van het paspoort. Appellante heeft gelet hierop, met wat zij onder 4.3 naar voren heeft gebracht, voldoende gemotiveerd betwist dat zij degene is geweest die de 22 transacties heeft verricht. Zij heeft weliswaar pas aangifte van de vermissing gedaan ruim nadat de 22 transacties hadden plaatsgevonden, maar dat was ook ruim voordat zij door het college met de transacties werd geconfronteerd. De stelling van het college dat niet zeker is of het appellante is geweest die de in 4.3 bedoelde pintransacties in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] heeft verricht, maakt het voorgaande niet anders. Ditzelfde kan immers gezegd worden van de 22 transacties.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.6.
Niet duidelijk is of het college dit gebrek wil herstellen door nader onderzoek te doen. Om tot een definitieve beslechting van het geschil te kunnen komen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 5 december 2014 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD