ECLI:NL:CRVB:2016:3486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15/5635 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante, die tot 10 juli 2013 bijstand ontving, heeft op 2 april 2014 een nieuwe aanvraag ingediend. Het college heeft haar verzocht om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften en bewijs van haar levensonderhoud in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Appellante heeft echter niet alle gevraagde informatie verstrekt.

Het college heeft daarop de aanvraag afgewezen en het eerder verstrekte voorschot van € 1.000,- teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij alle beschikbare informatie heeft overgelegd en dat de afwijzing onterecht is, vooral omdat een latere aanvraag wel tot bijstandsverlening heeft geleid.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet kon aantonen hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat zij niet alle relevante bankafschriften heeft overgelegd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor toewijzing was. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken bij het aanvragen van bijstand.

Uitspraak

15/5635 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2015, 14/11557 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Van den Buijs heeft zich bij brief van 15 september 2015 als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 10 juli 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente Midden-Delfland. Sinds 1 april 2014 woont zij in [woonplaats] . Op
2 april 2014 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend bij het college. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college appellante verzocht nadere gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle op naam van appellante en van haar minderjarige kinderen staande bank- en spaarrekeningen en bewijzen waaruit blijkt op welke wijze appellante in de periode voorafgaande aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college appellante een voorschot verstrekt van
€ 1.000,-.
1.3.
Bij besluiten van 16 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2014, heeft het college de aanvraag afgewezen en het verleende voorschot van € 1.000,- van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende opheldering te verschaffen over haar financiële situatie in de periode voorafgaande aan de aanvraag, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij alle haar ter beschikking staande informatie aan het college heeft overgelegd en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het afwijzen van de onderhavige aanvraag en het terugvorderen van het verstrekte voorschot is voor appellante temeer onduidelijk nu haar aanvraag van 22 september 2014 wel tot het verlenen van bijstand heeft geleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 april 2014 tot en met 16 juni 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie. Appellante ontving vanaf 10 juli 2013 geen uitkering meer, stond bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer met twee bedrijven ingeschreven en had blijkens de aanvraag geen inkomsten, maar ook geen schulden. Dit roept de vraag op hoe zij voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft niet door middel van controleerbare en verifieerbare gegevens duidelijk gemaakt op welke wijze zij in de periode voorafgaande aan de datum van de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. De door appellante in geding gebrachte verklaringen van haar ex-partner [naam ex-partner] en haar eigen verklaring zijn daarvoor niet toereikend. Appellante heeft gelet op die verklaringen bedragen van familieleden en vrienden ontvangen, maar niet duidelijk is geworden van wie appellante op welk moment welke bedragen heeft ontvangen. Daar komt bij dat appellante bij de aanvraag geen melding heeft gemaakt van een zakelijke rekening bij de Rabobank, behorend bij één van haar bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijven. Appellante stelt dat die rekening al was opgeheven en dat zij er daarom geen melding van had gemaakt. Uit een brief van de Rabobank van
15 oktober 2014 blijkt echter dat die rekening pas op 10 juli 2014, dus na de hier te beoordelen periode, is opgeheven. Ook de bankafschriften van deze rekening waren van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Dat appellante die bankrekening niet meer gebruikte, zoals zij heeft gesteld, doet daar niet aan af. Het college moet het saldo van die rekening en de mutaties op de rekening immers zelf kunnen controleren. Volgens appellante heeft de Rabobank in een e-mailbericht aangegeven dat er geen bankafschriften meer kunnen worden opgevraagd nu de rekening is opgeheven. Deze e-mail bevindt zich echter niet bij de stukken. Appellante gaat hiermee bovendien voorbij aan het feit dat de rekening in de te beoordelen periode nog niet was opgeheven. Zij kon derhalve, op het moment dat het college om de bankafschriften vroeg, over deze bankafschriften beschikken. Er bestaat geen aanleiding appellante alsnog in de gelegenheid te stellen de ontbrekende bankafschriften in geding te brengen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de hier te beoordelen periode recht had op bijstand. De omstandigheid dat een aanvraag van
22 september 2014 wel tot het verlenen van bijstand aan appellante heeft geleid, doet hier niet aan af nu die aanvraag op een latere periode betrekking heeft dan hier ter beoordeling voorligt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.6.
Gelet op 4.5 bestaat voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen grond, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD