ECLI:NL:CRVB:2016:3482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15-1504 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na buiten behandeling stellen wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had zich op 27 november 2013 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend op 19 december 2013. De aanvraag werd echter buiten behandeling gesteld omdat betrokkene onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie. Appellant, het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant, had betrokkene verzocht om aanvullende gegevens, maar deze bleken niet voldoende om het recht op bijstand vast te stellen.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat betrokkene de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat hij voldoende informatie had verstrekt. Appellant ging tegen deze uitspraak in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat betrokkene onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Aangezien betrokkene niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag om bijstand werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken door de aanvrager en de rol van het bijstandverlenend orgaan in het controleren van de verstrekte informatie.

Uitspraak

15/1504 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2015, 14/4437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Neeleman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Langenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant worden met ingang van 1 januari 2015 de taken van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (college) op het gebied van werk en inkomen uitgevoerd door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur). In deze uitspraak wordt onder appellant zowel het college als het dagelijks bestuur verstaan.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 27 november 2013 gemeld om een aanvraag ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) te doen en heeft op 19 december 2013 een aanvraag ingediend. Op het inlichtingenformulier behorend bij de aanvraag heeft betrokkene de vraag vanaf welke datum hij geen of onvoldoende inkomsten heeft beantwoord met “sinds 2011”.
1.3.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft appellant betrokkene verzocht om voor
24 januari 2014 gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften en schriftelijke en verifieerbare bewijzen van de huurbetalingen over de periode vanaf 1 mei 2013. Betrokkene heeft hierop gegevens overgelegd, waaronder betalingsbewijzen van zijn kamerhuur over de maanden juni en juli 2013 en bankafschriften over de laatste zes maanden.
1.4.
Bij brief van 28 januari 2014 heeft appellant betrokkene onder andere verzocht om binnen twee weken schriftelijk en verifieerbaar aan te tonen op welke wijze hij in de periode voorafgaande aan zijn aanvraag in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij brief van 2 februari 2014 heeft betrokkene verklaringen overgelegd van [naam neef] (K), een neef van betrokkene, en van [naam kamerverhuurder] (A), de kamerverhuurder van betrokkene.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft appellant de aanvraag van betrokkene met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.6.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard, de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard (lees: de aanvraag alsnog afgewezen). Appellant heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over zijn financiële situatie voorafgaande aan de aanvraag en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of betrokkene ten tijde van de aanvraag recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om, met inachtneming van haar uitspraak, binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daaraan ligt ten grondslag dat de rechtbank, mede op grond van de verklaringen van de ter zitting onder ede gehoorde getuigen K en A, tot het oordeel is gekomen dat betrokkene de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en de informatie heeft verstrekt die van belang is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 27 november 2013 tot en met 11 juni 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant stelt zich - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - terecht op het standpunt dat betrokkene onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft met betrekking tot de vraag hoe hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dat is alleen al het geval gelet op het feit dat betrokkene stelt dat hij sinds 2011 geen inkomen heeft en in ieder geval in het laatste jaar regelmatig gelden van K heeft ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Betrokkene heeft, ook met de door K afgelegde verklaringen, niet, dan wel op onvoldoende wijze, aannemelijk gemaakt welke bedragen hij heeft ontvangen van K. Zo ontbreekt een overzicht van wat betrokkene wanneer van K heeft ontvangen. Dat was van belang, nu de bedragen die betrokkene van K kreeg in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB zijn te beschouwen. Als deze betalingen niet als verantwoorde giften in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB kunnen worden aangemerkt is bovendien sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB, nu uit de verklaringen van betrokkene en K wel volgt dat de betalingen een periodiek karakter hebben en kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Door geen duidelijkheid te verschaffen over de omvang van de betalingen door K kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dat geldt ook voor zover betrokkene in de broodjeszaak van A werkzaamheden heeft verricht, in ruil waarvoor hij een zolderkamer mag bewonen en in de broodjeszaak mag eten. Niet duidelijk is wat de precieze omvang van de werkzaamheden is geweest. Ook daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 wordt overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 september 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD