ECLI:NL:CRVB:2016:3473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15-6334 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens te lang verblijf in het buitenland zonder dringende redenen voor bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 7 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân heeft de bijstand per 1 februari 2014 ingetrokken, omdat appellant niet tijdig het statusformulier had teruggestuurd. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft hij op 22 augustus 2014 opnieuw bijstand aangevraagd, waarbij hij verklaarde dat hij van 28 augustus 2013 tot 18 augustus 2014 in Libanon verbleef voor de begrafenis van zijn vader. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 5.771,86 teruggevorderd wegens teveel betaalde bijstand.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat hij door ernstige psychische klachten en een dodelijk verkeersongeval niet in staat was om terug te keren naar Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant de wettelijk toegestane vakantieperiode heeft overschreden. De Raad oordeelt dat er geen zeer dringende redenen zijn voor bijstandsverlening, aangezien appellant tijdens zijn verblijf in Libanon medische zorg heeft ontvangen en door zijn moeder is opgevangen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn voor het afzien van terugvordering. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 13 september 2016.

Uitspraak

15/6334 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2015, 15/1141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Pieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Namens appellant is
mr. Pieters verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schaafsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het college, na opschorting, de bijstand met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken omdat appellant niet binnen de daarvoor gestelde termijn het aan hem toegezonden statusformulier had teruggezonden. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 22 augustus 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 28 augustus 2014 heeft hij de aanvraag ingediend. In het kader van de behandeling van deze aanvraag heeft appellant verklaard dat hij op 13 januari 2014 naar Libanon is gereisd voor de begrafenis van zijn vader. Volgens de reisstempels in zijn paspoort heeft appellant van 28 augustus 2013 tot 18 augustus 2014 in Libanon verbleven.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 26 september 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met zijn verblijf in het buitenland de wettelijk toegestane vakantieperiode met behoud van bijstand van vier aaneengesloten weken heeft overschreden. Bij besluit van 17 september 2014 (besluit 2) heeft het college de, als gevolg van de intrekking over de periode van
26 september 2013 tot en met 31 januari 2014, teveel betaalde bijstand tot een bedrag van
€ 5.771,86 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij na het overlijden van zijn vader eind augustus 2013 ernstige psychische klachten heeft gekregen alsmede pijn op de borst, aan het hoofd en in zijn nek, dat hij voor deze klachten op 5 september 2013 is opgenomen in het ziekenhuis in [plaatsnaam] en dat hem de terugreis naar Nederland is afgeraden. In januari 2014 is appellant betrokken geraakt bij een dodelijk verkeersongeval en is hij wederom in het ziekenhuis beland. Vanwege een strafrechtelijk onderzoek mocht appellant Libanon niet verlaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 september 2013 tot 1 februari 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant, die van 28 augustus 2013 tot 18 augustus 2014 in Libanon verbleef, in 2013 de maximale termijn van vier weken aaneengesloten als genoemd in
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft overschreden en vanaf
26 september 2013 was uitgesloten van het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
17 januari 2012, ECLI:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen zeer dringende redenen gelegen als hiervoor vermeld. Nog daargelaten of appellant gevolgd kan worden in zijn betoog dat hij aansluitend op de hem toegestane vier weken door overmacht niet kon terugkeren naar Nederland, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren. Tijdens zijn verblijf in Libanon heeft appellant, die tegen ziektekosten was verzekerd, medische zorg gekregen en is hij opgevangen en verzorgd door zijn moeder. Dit wordt niet anders doordat appellant op 17 januari 2014 betrokken is geraakt bij een dodelijk verkeersongeval en hij in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de toedracht daarvan Libanon niet mocht verlaten.
4.5.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor hem heeft. Appellant heeft daarmee een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals deze bepaling vanaf
1 januari 2013 luidt. Op grond van deze bepaling kan het college besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen en geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek
IvR