ECLI:NL:CRVB:2016:3464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
16-1981 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen besluit Uwv inzake WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 2 juli 2015, waarin het Uwv hem meedeelde dat zijn aanvraag om terug te komen van een eerder besluit van 11 februari 2002 was afgewezen. Het Uwv had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Appellant stelde dat hij zijn bezwaarschrift tijdig had ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was, omdat het bezwaarschrift pas op 14 augustus 2015 ter post was bezorgd, terwijl de termijn voor indiening op 13 augustus 2015 eindigde. De rechtbank oordeelde dat appellant in verzuim was en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de mogelijkheid biedt om een niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten als er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant in verwarring was geraakt door de gelijktijdige verzending van twee identieke brieven door het Uwv, die verschillende data voor de indiening van het bezwaar vermeldden. Hierdoor was het redelijkerwijs niet te oordelen dat appellant in verzuim was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 1 september 2015 ongegrond verklaarde en droeg het Uwv op om het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2015 alsnog inhoudelijk te beoordelen. De uitspraak bevestigde verder dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.

Uitspraak

16/1981 WAO
Datum uitspraak: 16 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 februari 2015, 15/3890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Naar aanleiding van een brief van appellant van 30 juni 2015 heeft het Uwv appellant bij besluit van 2 juli 2015 te kennen gegeven deze brief te hebben opgevat als een aanvraag om terug te komen van een besluit van 11 februari 2002, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is vastgesteld op 15 tot 25%. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat in de brief van 30 juni 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn vermeld. In het besluit is vermeld dat appellant daartegen vóór 14 augustus 2015 bezwaar kan maken.
1.2.
Bij brief van 7 juli 2015 heeft het Uwv het besluit op voornoemde aanvraag van appellant herhaald, ditmaal met vermelding dat appellant tegen deze beslissing vóór 19 augustus 2015 bezwaar kan maken.
1.3.
Bij op 12 augustus 2015 gedagtekende brief heeft appellant tegen het besluit van
2 juli 2015 en de brief van het Uwv van 7 juli 2015 bezwaar gemaakt. De envelop waarin het bezwaarschrift is verstuurd is op 14 augustus 2015 afgestempeld.
1.4.
Bij brief van 26 augustus 2015 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat hij het bezwaarschrift tegen het besluit van 2 juli 2015 te laat heeft ingediend en appellant in de gelegenheid gesteld het Uwv vóór 21 september 2015 van de reden hiervan in kennis te stellen. Voorts heeft het Uwv appellant meegedeeld het bezwaar tegen de brief van 7 juli 2015 in behandeling te zullen nemen.
1.5.
Op de brief van 26 augustus 2015 heeft appellant bij brief van 27 augustus 2015 gereageerd, waarbij hij het Uwv onder meer te kennen heeft gegeven dat het ernstig in de fout is gegaan door hem twee exact gelijke brieven te sturen, waarin twee verschillende uiterste data voor de indiening van het bezwaar zijn vermeld.
1.6.
Bij brief van 27 augustus 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de brief van
26 augustus 2015 niet geheel juist was en appellant verzocht deze als niet ontvangen te beschouwen. Vervolgens heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat de brief van
7 juli 2015 geen besluit is in de zin van de Awb, omdat het rechtsgevolg al is ingetreden met het besluit van 2 juli 2015. Het Uwv heeft herhaald dat het bezwaar tegen het besluit van
2 juli 2015 te laat is ingediend en heeft appellant wederom in de gelegenheid gesteld het Uwv, ditmaal vóór 11 september 2015, van de reden hiervan in kennis te stellen. Appellant heeft vervolgens bij brief van 27 augustus 2015, door het Uwv ontvangen op 1 september 2015, een nadere reactie ingediend.
1.7.
Bij besluit van 1 september 2015, met kenmerk 015592376-BB-006V CK (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en niet gebleken is dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor appellant niet in de gelegenheid was tijdig bezwaar te maken.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 1 september 2015, met kenmerk 015592376-BB-008V CK (besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de brief van 7 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de brief van 7 juli 2015 geen besluit is in de zin van de Awb, omdat het rechtsgevolg al is ingetreden bij afgifte van het besluit van
2 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geding is dat appellant de brieven van 2 juli 2015 en 7 juli 2015 heeft ontvangen en dat hij van beide brieven eind
juli 2015, na terugkomst van vakantie, kennis heeft genomen. De termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2015 ving aan op 3 juli 2015. Tussen partijen is niet in geding dat het bezwaar tegen dit besluit en tegen de brief van 7 juli 2015 is verzonden in een envelop die voorzien is van een poststempel met de datum 14 augustus 2015. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat voor het tijdstip van indiening van het bezwaar de op de poststempel vermelde datum bepalend is, wat tot de conclusie voert dat het bezwaarschrift één dag te laat is ingediend. Appellant heeft voorts geen redenen aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet zou kunnen worden geoordeeld dat hij in verzuim is. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat appellant de brieven van 2 juli 2015 en van 7 juli 2015 op dezelfde dag, die binnen de bezwaartermijn lag, heeft gelezen. Dat hij niet heeft opgemerkt dat deze brieven een verschillende dagtekening hebben en verschillende data vermelden waarop uiterlijk bezwaar kon worden gemaakt, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv bij besluit 1 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2015 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat het Uwv bij besluit 2 het bezwaar tegen de brief van 7 juli 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de inhoud van het besluit van 2 juli 2015 en de brief van 7 juli 2015 identiek is, behoudens datum en kenmerk vermeld in het briefhoofd en de datum vermeld in de rechtsmiddelenclausule. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat de brief van 7 juli 2015 geen rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds tot stand waren gebracht door de inwerkingtreding van het besluit van 2 juli 2015.
3. In hoger beroep heeft appellant, deels door middel van verwijzing naar eerder in bezwaar en beroep ingediende brieven, vooropgesteld dat het Uwv door twee exact dezelfde beslisbrieven te sturen voor verwarring en onduidelijkheid heeft gezorgd. Appellant heeft bevestigd dat hij bij het opstellen van zijn bezwaarschrift kennis had van beide brieven van
2 en 7 juli 2015, maar dat hij voor de uiterste datum van indiening van het bezwaar is uitgegaan van de in de brief van 7 juli 2015 vermelde datum van 19 augustus 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit een door het Uwv overgelegd memo van 20 augustus 2015 blijkt dat het Uwv na de indiening van het bezwaarschrift van appellant contact heeft opgenomen met de medewerker die belast was met de verzending van het besluit van 2 juli 2015. Deze medewerker heeft verklaard dat hij de brief van 2 juli 2015 heeft aangemaakt en verzonden. Omdat de brief echter nog in zijn “verzendbak” was blijven staan, heeft hij het besluit bij brief van 7 juli 2015 nogmaals aan appellant verzonden. Volgens de medewerker betrof de nieuwe verzending exact dezelfde brief als die van 2 juli 2015. Deze laatste vaststelling is in zoverre niet juist, dat in de brief van 7 juli 2015 een latere datum voor de afloop van de bezwaartermijn is vermeld.
4.2.
Omdat tussen partijen niet in geding is dat het besluit van 2 juli 2015 op die datum aan appellant is verzonden en dus op 2 juli 2015 op de door artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan appellant is bekendgemaakt, is de termijn voor het indienen van het bezwaar op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aangevangen op 3 juli 2015 en is de laatste dag voor het indienen van het bezwaar, uitgaande van de in artikel 6:7 van de Awb vermelde termijn van zes weken, terecht bepaald op 13 augustus 2015. Gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank voor de beoordeling van de tijdigheid van de indiening van het bezwaar terecht aangeknoopt bij het tijdstip waarop het bezwaarschrift ter post is bezorgd en hiervoor het poststempel bepalend geacht. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bezwaarschrift eerder dan de in het poststempel vermelde datum ter post heeft bezorgd en heeft terecht geconcludeerd dat het bezwaar te laat is ingediend.
4.3.
Zoals in 4.1 is vermeld, heeft het Uwv zijn beslissing om niet terug te komen van het besluit van 11 februari 2002 bij de brief van 7 juli 2015 nogmaals aan appellant verzonden en daarbij te kennen gegeven dat tot een latere datum dan was vermeld in het besluit van
2 juli 2015 bezwaar kan worden gemaakt. Het is aannemelijk dat appellant door deze gang van zaken, die haar oorsprong vindt in een aan het Uwv toe te rekenen administratief probleem, in verwarring is geraakt en ten gevolge daarvan voor het maken van zijn bezwaar is uitgegaan van de in de brief van 7 juli 2015 vermelde termijn. Niet in geschil is dat appellant zijn bezwaar binnen deze termijn heeft ingediend. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van heeft afgezien de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten.
4.4.
Omdat de brief van 7 juli 2015 een herhaalde bekendmaking van het besluit van
2 juli 2015 is, heeft deze brief geen rechtsgevolg en is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze brief terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 1. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond heeft verklaard. Besluit 1 wordt vernietigd en het Uwv wordt opgedragen het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 2 juli 2015 alsnog inhoudelijk te beoordelen. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
4.8.
Het Uwv wordt opgedragen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart het beroep tegen dit besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- aan hem voldoet;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS