In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, geboren in 1940, die zijn aanvraag op 9 juli 2013 indiende in Turkije. De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende appellant een ouderdomspensioen toe met terugwerkende kracht van maximaal één jaar, te weten vanaf 1 juli 2012. Appellant was van mening dat hij recht had op een AOW-pensioen met terugwerkende kracht vanaf 12 september 2005, maar de Svb oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigden.
De Raad oordeelde dat de brief van appellant van 23 januari 2014, waarin hij bezwaar maakte tegen het besluit van 30 december 2013, ten onrechte niet als beroepschrift was doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden. De Raad concludeerde dat de Svb de aanvraag van appellant ten onrechte had beoordeeld in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel van terugwerkende kracht rechtvaardigden. De onbekendheid van appellant met de wettelijke regeling werd niet als een bijzonder geval aangemerkt.
De Raad heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard en het besluit van 31 januari 2014 vernietigd. Tevens werd bepaald dat de Svb het griffierecht van appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de voorwaarden waaronder terugwerkende kracht kan worden verleend.