ECLI:NL:CRVB:2016:3458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
15-2985 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L.F. Portier, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 februari 2014 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en pijnklachten aan zijn linkerheup. Hij overhandigde verschillende medische stukken ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv verweerde zich door te verwijzen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de eerdere conclusies bevestigden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de ingediende stukken geen nieuwe relevante informatie bevatten die de eerdere beoordeling in twijfel trok.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/2985 WIA
Datum uitspraak: 16 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 maart 2015, 14/4075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.F. Portier, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft in verweer een tweetal rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Portier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 februari 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van
14 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en er voorts geen reden is aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. Over de lichamelijke klachten heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de in beroep ingezonden brieven van de neuroloog geen relevante informatie opleveren over de datum in geding. Van belang daarbij is dat de neuroloog evenmin objectieve afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies administratief medewerker afhandeling (SBC-code 515080), wikkelaar (SBC-code 267050) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine
(SBC-code 271093) niet geschikt zouden zijn. In de rapporten van de arbeidsdeskundigen is voldoende gemotiveerd op grond waarvan de geselecteerde functies voor appellant als passend kunnen worden aangemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bij het vaststellen van zijn belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen in verband met psychische klachten en pijnklachten aan zijn linkerheup. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant een brief van 19 juli 2016 met journaalgegevens van zijn huisarts en een bericht van
23 oktober 2015 van de orthopedisch chirurg ingezonden, alsmede een brief van 27 juli 2015 van de GZ-psycholoog van Mentaal Beter.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2015 en van 2 augustus 2016, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. De in beroep overgelegde informatie bevat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in essentie geen nieuwe medische informatie.
4.2.
In verband met de gestelde beperkingen als gevolg van de heupklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 juli 2015 vermeld dat de primaire verzekeringsarts bij observatie een lichte manking over links en bij lichamelijk onderzoek pijnaangifte in het linkerheupgebied heeft waargenomen. Uit informatie van de huisarts is gebleken dat aan de linkerheup geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld. Een echo van deze heup was zonder afwijkingen en toonde in het bijzonder geen slijmbeursontsteking. In april 2014 was de spierkracht iets verminderd. Al met al dacht de huisarts aan een tendomyogeen probleem (spierpijn, verhoogde spierspanning). Ook neuroloog J.M. Setz vond aan de hand van uitgebreid onderzoek geen afwijkingen op neurologisch gebied. Veelzeggend is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de neuroloog appellant heeft geadviseerd het linkerbeen maximaal te trainen (en niet – op geleide van de pijn – te ontzien zoals appellant gewoon was te doen). Een dergelijk advies zou nimmer zijn gegeven bij serieuze pathologie met forse beperkingen. Uit de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) gestelde (forse) beperkingen op lopen (tijdens het werk), traplopen, klimmen en staan (tijdens het werk) blijkt dat in zeer ruime mate rekening is gehouden met de linkerheupklachten.
4.3.
Naar aanleiding van de in 3.1 genoemde ingezonden stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 augustus 2016 opgemerkt dat de betreffende journaalgegevens van de huisarts de periode van september 2015 tot en met juli 2016 betreffen en daarom niet van waarde zijn voor de datum in geding, 21 februari 2014. De inhoud van de brief van de orthopedisch chirurg voegt niets toe aan wat reeds bekend was over de klachten van appellant van het houdings- en bewegingsapparaat. Zijn conclusie, namelijk posttraumatische pijnklachten rechterschouder en linkerbovenbeen, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep descriptief en feitelijk geen diagnose in strikte zin. In verband met de psychische klachten zijn in de geldende FML voor het persoonlijk en sociaal functioneren enkele beperkingen opgenomen. Aan de brief van de GZ-psycholoog kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten ontlenen voor een onderschatting van de psychische beperkingen ten tijde van de datum in geding, omdat de daarin opgenomen diagnose PTSS over in remissie, bij het Uwv bekend was. Van onderschatting van de beperkingen van appellant is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker geen sprake. Naar het oordeel van de Raad is er geen aanleiding tot twijfel aan de conclusie van deze verzekeringsarts.
4.4.
Over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellant niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
5. Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS