In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. L.F. Portier, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 21 februari 2014 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.
In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en pijnklachten aan zijn linkerheup. Hij overhandigde verschillende medische stukken ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv verweerde zich door te verwijzen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de eerdere conclusies bevestigden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de ingediende stukken geen nieuwe relevante informatie bevatten die de eerdere beoordeling in twijfel trok.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.