ECLI:NL:CRVB:2016:3457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
15-2403 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische beoordeling van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 23 januari 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden verricht en de medische klachten van appellant voldoende hadden erkend.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij brieven van zijn behandelend psychiaters en een orthopedisch chirurg toe ter ondersteuning van zijn standpunt. Echter, de Raad oordeelde dat appellant geen objectieve medische informatie had ingebracht die de juistheid van de beperkingen die door de verzekeringsartsen waren vastgesteld, in twijfel trok. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat de belasting van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, de beperkingen van appellant niet overschreed.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van griffier I.G.A.H. Toma.

Uitspraak

15/2403 WIA
Datum uitspraak: 16 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 maart 2015, 14/2359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een tweetal reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, opvolgend gemachtigde van Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 23 januari 2014 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat zij de medische klachten die appellant ervaart als gevolg van een verkeersongeval, voldoende hebben erkend en betrokken bij de beoordeling. Hetzelfde geldt voor zijn medische klachten die geen verband houden met het verkeersongeval. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens voldoende gemotiveerd waarom appellant niet meer beperkt is dan is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 november 2013. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bij het vastleggen van de beperkingen in de FML niet gehouden is tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts opgestelde FML. Ook kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de door de bedrijfsarts gemaakte FML is opgesteld teneinde de re-integratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen op
23 november 2012, dus met een ander doel en op een andere datum dan relevant is voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Het is de rechtbank ten slotte niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies van expeditiemedewerker magazijn, productiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker de mogelijkheden van appellant overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie herhaald wat hij in beroep reeds had aangevoerd. Hij acht zich in verband met fysieke en psychische klachten niet in staat arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant brieven van 22 april 2015 en van 26 mei 2015 van de hem behandelend psychiaters en een ˗˗ ongedateerde ˗˗ brief van een orthopaedisch chirurg ingezonden. Appellant heeft voorts met name de aandacht gevestigd op de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van zijn belastbaarheid met ingang van 27 oktober 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectief medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen.
4.2.
Naar aanleiding van de in 3.1 genoemde brieven van de psychiaters die appellant later hebben behandeld heeft het Uwv in de reactie van 26 augustus 2015 terecht opgemerkt dat beide brieven geen betrekking hebben op de medische problematiek van appellant op de datum in geding 23 januari 2014. Uit de brieven kan worden opgemaakt dat de ingezette behandelingen op een beduidend later tijdstip na 23 januari 2014 zijn gestart. Voorts geeft de inhoud van de brieven geen aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid nu de verzekeringsartsen blijkens de rapporten aandacht hebben besteed aan de angstklachten van appellant. Met verwijzing naar een brief van de psycholoog Baggen van 21 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 juli 2014 opgemerkt dat de klachten van appellant niet zijn te relateren aan een medisch objectief vaststelbare oorzaak als uiting van ziekte en dat daarom deze klachten niet aan medisch objectief aannemelijk te achten beperkingen te relateren zijn. De Raad volgt deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.3.
De omstandigheid dat appellant met ingang van 27 oktober 2015 verdergaand beperkt is geacht dan in de FML van 15 november 2013 is neergelegd geeft eveneens geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling met betrekking tot de datum in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen is in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun te vinden voor het oordeel dat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellant niet te boven gaat. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS