ECLI:NL:CRVB:2016:3429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
15-6337 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en ontvankelijkheid in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat door appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. el Ahmadi, is ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had op 10 maart 2014 de aanvraag om bijzondere bijstand voor DNA-onderzoek afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van noodzakelijke bestaanskosten. Appellante heeft pas op 6 juni 2014 bezwaar gemaakt, wat het college niet-ontvankelijk verklaarde omdat de termijn voor het indienen van bezwaar was overschreden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij het besluit van 10 maart 2014 nooit had ontvangen en pas na bemiddeling op 23 mei 2014 een afschrift had gekregen. De Raad overweegt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn begint op de dag na de bekendmaking van het besluit. De Raad concludeert dat het besluit op 10 maart 2014 aan appellante is verzonden en dat zij dit op enig moment heeft ontvangen. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij het besluit pas later heeft ontvangen.

De Raad bevestigt dat de termijn voor het indienen van bezwaar is aangevangen op 11 maart 2014 en dat het bezwaarschrift van appellante te laat is ingediend. De Raad oordeelt dat er geen grond is voor een verschoonbare termijnoverschrijding en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6337 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 augustus 2015, 14/5366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zoon [D.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand voor gemaakte kosten van DNA-onderzoek bij de dochter van appellante afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van noodzakelijke bestaanskosten. Bij brief van 4 juni 2014, op 6 juni 2014 ontvangen door het college, heeft appellante daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante de termijn voor het maken van bezwaar heeft overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert, evenals in beroep, aan dat zij het besluit van 10 maart 2014 nooit heeft ontvangen en dat zij pas na bemiddeling van haar gemachtigde op 23 mei 2014 een afschrift van dat besluit heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5975), is aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn voldaan indien niet in geschil is dat het besluit aan het adres van betrokkene is verzonden, betrokkene niet heeft betwist dat hij dat besluit heeft ontvangen en voorts geen aanleiding bestaat te betwijfelen dat het besluit daadwerkelijk op de aangegeven verzenddatum is verzonden.
4.3.
Vaststaat dat het besluit van 10 maart 2014 aan appellante is toegezonden en dat zij dat besluit (op enig moment) heeft ontvangen. Voorts bestaat geen aanleiding te betwijfelen dat het besluit daadwerkelijk op 10 maart 2014 is verzonden. De Raad acht met de rechtbank in dit geval op grond van de in het geautomatiseerde systeem Socrates vermelde gegevens voldoende aannemelijk dat het besluit van 10 maart 2014 op die dag aan appellante is verzonden. Hierbij is van belang dat appellante ter zitting bij de rechtbank de juistheid van die gegevens niet heeft bestreden. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat het besluit niet eerder dan op 23 mei 2014 door haar is ontvangen. Appellante is daarin niet geslaagd, omdat zij hiervoor geen begin van bewijs heeft geleverd. Het college heeft weersproken dat een afschrift van het besluit van 10 maart 2014 aan de gemachtigde van appellante is gezonden en daarnaast gesteld dat in geval van een verzoek tot hernieuwde toezending van een besluit gebruikelijk is dat daarop wordt vermeld dat het een kopie of duplicaat betreft. De enkele stelling van appellante dat zij het door haar in bezwaar overgelegde besluit van 10 maart 2014, waarop de vermelding kopie of duplicaat ontbreekt, na tussenkomst van haar gemachtigde heeft ontvangen op 23 mei 2014 is in dat licht onvoldoende.
4.4.
Hieruit volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 11 maart 2014 en dat de laatste dag van die termijn 21 april 2014 was. Aangezien het bezwaarschrift van appellante eerst op 6 juni 2014 is ontvangen, staat hiermee vast dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken reeds was verstreken. Voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in
artikel 6:11 van de Awb bestaat geen grond.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

HD