ECLI:NL:CRVB:2016:3404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-8343 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres en psychische noodsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die vanaf 17 december 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zijn beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaarde. Appellant heeft aangevoerd dat hij psychisch niet in staat was om op het uitkeringsadres te wonen, en dat zijn verblijf op een ander adres als gevolg van een psychische noodsituatie moet worden gezien als een gedwongen opname.

De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 10 februari 2015 feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef, maar op een ander adres in Groningen. De door appellant overgelegde stukken, waaronder een behandelingsplan van zijn psychiater, dateren van na de te beoordelen periode en kunnen daarom niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij psychisch niet in staat was om op het uitkeringsadres te verblijven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de psychische noodsituatie die appellant aanvoert.

De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur geen zorgplicht had jegens appellant, omdat hij geen woonplaats had in de gemeente Garsthuizen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8343 PW
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 november 2015, 15/3016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Skála, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Skála. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 december 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde van belang in de basisregistratie personen ingeschreven op het [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden van appellant tot arbeidsinschakeling, heeft de klantmanager van appellant bij brief van 28 augustus 2014 meegedeeld dat hij op 22 september 2014 bij appellant thuis langs zal komen om zijn arbeidsmogelijkheden te bespreken. De klantmanager heeft appellant op 22 september 2014 niet thuis aangetroffen. Bij brief van 24 september 2014 heeft de klantmanager aangekondigd op 20 oktober 2014 opnieuw bij appellant thuis langs te zullen komen om zijn arbeidsmogelijkheden te bespreken. Op 20 oktober 2014 heeft de klantmanager appellant wederom niet thuis aangetroffen. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand met ingang van 1 november 2014 opgeschort, op de grond dat appellant niet de benodigde informatie heeft verstrekt om te beoordelen of hij mogelijkheden heeft om arbeid te kunnen gaan verrichten. In dit besluit heeft het dagelijks bestuur aangekondigd dat de klantmanager op 7 november 2014 nogmaals bij appellant thuis langs zal komen. Op vrijdag 7 november 2014 heeft de klantmanager appellant weer niet thuis aangetroffen. Een verslag van deze gang van zaken is neergelegd in een rapport van 10 februari 2015, met als conclusie dat appellant sinds 1 oktober 2014 niet feitelijk verblijft op het uitkeringsadres.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 1 oktober 2014 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 oktober 2014 feitelijk niet verblijft op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij ten tijde hier van belang zijn officiële woonplaats op het uitkeringsadres had. Hij had weliswaar zijn verblijfplaats elders, maar had de intentie om terug te keren naar zijn woning op het uitkeringsadres. Uit de in bezwaar ingebrachte verklaring van de behandelend psychiater en een memorie van antwoord in een hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tussen appellant en familieleden, blijkt dat het voor appellant psychisch onmogelijk was en is om op het uitkeringsadres te verblijven. Appellant heeft aangevoerd dat hij al lange tijd in conflict is met familieleden, die woonachtig zijn in een ander huis op een hetzelfde perceel als het uitkeringsadres. Zij hebben er volgens appellant alles aan gedaan om hem daar weg te treiteren. Er was zodoende sprake van een psychische noodsituatie. Daarom moet het verblijf elders gelijk worden gesteld met een gedwongen opname in een inrichting. Voor zover de psychische noodsituatie uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt, heeft appellant verzocht hem een termijn te gunnen om dit standpunt met nadere bewijsstukken te onderbouwen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur zijn zorgplicht jegens hem niet is nagekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 oktober 2014 tot en met
10 februari 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode feitelijk niet verbleef op het uitkeringsadres, maar op een adres in Groningen. De stukken waarnaar appellant verwijst, te weten een behandelingsplan van psychiater Van Zelst van 21 april 2015 en een memorie van antwoord van 14 juli 2015 in een hoger beroepsprocedure waarbij appellant is betrokken, dateren beide van na de te beoordelen periode. Appellant heeft met deze stukken niet aannemelijk gemaakt dat het, naar hij stelt, in die periode voor hem psychisch onmogelijk was om op het uitkeringsadres te verblijven. Reeds om die reden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verblijf van appellant buiten diens woning op het uitkeringsadres niet kan worden gelijkgesteld met een gedwongen - tijdelijke - opname in een inrichting, nog daargelaten of een dergelijke gelijkstelling mogelijk is en, zo ja, of dat verblijf geen gevolgen voor het recht op bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Geen aanleiding bestaat om appellant in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren aangaande zijn stelling dat er een psychische noodzaak bestond om niet op het uitkeringsadres te verblijven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak reeds geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor dit standpunt van appellant. Tot de behandeling ter zitting in hoger beroep heeft appellant voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt met nadere bewijsstukken te onderbouwen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats had in de gemeente Garsthuizen en dus recht had op bijstand jegens het dagelijks bestuur. Reeds om die reden had het dagelijks bestuur geen zorgplicht jegens hem. Bovendien heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat hij in de loop van 2015 bijstand is gaan ontvangen in de gemeente Groningen. Niet valt in te zien waarom appellant dit niet eerder had kunnen (of moeten) bewerkstelligen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

HD