In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Tibetaanse vrouw afkomstig uit China, had in 2009 asiel aangevraagd in Nederland, maar deze aanvraag was afgewezen. In 2011 was zij uitgeprocedeerd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had haar in 2011 en 2012 bijstandsaanvragen afgewezen omdat zij geen verblijfsvergunning had. In 2014 kreeg appellante een verblijfsvergunning asiel, maar in 2015 verzocht zij om herziening van de eerdere besluiten. Het college wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij eerder in aanmerking had moeten komen voor een verblijfsvergunning, maar de Raad oordeelde dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar waren en dat er geen nieuw gebleken feiten waren die herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.