In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 1 mei 1996 in dienst was van belanghebbende, meldde zich op 15 oktober 2012 ziek met psychische klachten. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 juni 2013. Het Uwv concludeerde na onderzoek door verzekeringsartsen dat appellante per 24 oktober 2013 geschikt was voor haar werkzaamheden als ambulant pedagogisch gezinsbegeleidster en dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de genoemde datum in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De Raad baseerde zich op de rapporten van de verzekeringsartsen, die concludeerden dat er geen medische gronden waren om appellante arbeidsongeschikt te achten. Appellante had geen medische informatie ingediend ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van de Ziektewet.