ECLI:NL:CRVB:2016:3380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
14/6472 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 1 mei 1996 in dienst was van belanghebbende, meldde zich op 15 oktober 2012 ziek met psychische klachten. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 juni 2013. Het Uwv concludeerde na onderzoek door verzekeringsartsen dat appellante per 24 oktober 2013 geschikt was voor haar werkzaamheden als ambulant pedagogisch gezinsbegeleidster en dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de genoemde datum in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De Raad baseerde zich op de rapporten van de verzekeringsartsen, die concludeerden dat er geen medische gronden waren om appellante arbeidsongeschikt te achten. Appellante had geen medische informatie ingediend ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2014, 13/7669 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. T. de Boer hoger beroep ingesteld en schadevergoeding gevorderd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. D. Schuurman, advocaat, een zienswijze ingediend.
Appellante heeft op 3 juni 2015 en 29 februari 2016 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Voor appellante is mr. drs. De Boer verschenen, vergezeld door drs. J. de Blok, adviseur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. Voor belanghebbende zijn mr. Schuurman en
[S.] verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 mei 1996 in dienst van belanghebbende gewerkt, laatstelijk als ambulant pedagogisch gezinsbegeleidster voor 24 uur per week. Appellante heeft zich op
15 oktober 2012 ziek gemeld met psychische klachten. De arbeidsovereenkomst tussen appellante en belanghebbende is bij beschikking van de kantonrechter van 19 april 2013 ontbonden met ingang van 1 juni 2013.
1.2.
Op 12 juli 2013 en 17 oktober 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 24 oktober 2013 geschikt geacht voor de laatstelijk verrichte arbeid in de functie van gezinsbegeleidster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2013 vastgesteld dat appellante per 24 oktober 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante driemaal op een spreekuur van een verzekeringsarts is geweest, dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest, dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen geeft en dat appellante haar eigen stellingen niet met medische stukken heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie na haar ziekmelding per 15 oktober 2012 nooit is verbeterd. Als gevolg van haar psychische klachten was zij toen niet in staat haar functie uit te oefenen en dat kon zij ook niet op 24 oktober 2013. Appellante heeft voorts uitvoerig geschetst dat naar haar mening belanghebbende en het Uwv tekort zijn geschoten bij haar re-integratie in voor haar geschikt werk tijdens het dienstverband met belanghebbende en bij de beëindiging van haar dienstverband. Ook de wijze waarop het Uwv daarna haar aanspraken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet in relatie tot haar ZW-aanspraken heeft behandeld acht appellante onzorgvuldig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 24 oktober 2013 geen recht had op een ZW-uitkering omdat zij in staat moest worden geacht haar werkzaamheden als ambulant pedagogisch gezinsbegeleidster te verrichten. De Raad onderschrijft wat de rechtbank heeft overwogen onder 3.4 van de aangevallen uitspraak. Gelet op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Nadat appellante zich op 15 oktober 2012 had ziek gemeld, heeft zij op 1 november 2012 het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Deze concludeert dat de uitval deels werk gerelateerd is, dat zij medisch gezien haar werk wel kan doen, maar dat het werk op dat moment in verband met haar beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren niet passend is. Op 14 juni 2013 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, in het kader van een deskundigenoordeel over de situatie op 15 oktober 2012.
4.4.
Wat in de rapporten door de bedrijfsarts en door de verzekeringsarts in het kader van het deskundigsoordeel is vermeld, hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen bij hun onderzoek over de ZW-aanspraken van appellante. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 juli 2013 volgt dat deze van oordeel is dat bij appellante sprake is van spanningsklachten. Deze zijn volgens de verzekeringsarts het gevolg van de problemen die zijn ontstaan door en na het conflict met haar werkgever en zijn niet het gevolg van een ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft appellante vanuit preventieve en medische redenen nog een periode van drie maanden gegeven om te trachten met behoud van een ZW-uitkering te re-integreren. Tijdens het spreekuur op 17 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts appellante wederom gesproken. Appellante is niet onder behandeling voor haar klachten en heeft daar ook geen behoefte aan. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de situatie ongewijzigd is en heeft geconcludeerd dat er geen reden is om appellante nog langer arbeidsongeschikt te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op 12 november 2013 en heeft geconcludeerd dat hij op grond van zijn persoonlijk contact met appellante geen reden heeft om anders te oordelen dan de verzekeringsarts heeft gedaan.
4.5.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen die appellante op meerdere momenten na haar ziekmelding hebben gezien, volgt overtuigend dat er geen medische gronden zijn om appellante op 24 oktober 2013 niet in staat te achten de maatgevende arbeid uit te oefenen. Nu appellante geen medische informatie heeft ingediend ter onderbouwing van haar standpunt, wordt geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. Die aanknopingspunten heeft de Raad ook niet kunnen vinden in wat appellante heeft geschetst over haar re-integratie en de procedure bij de kantonrechter. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante per 24 oktober 2013 geen recht heeft op een
ZW-uitkering. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en H. van Leeuwen en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS