ECLI:NL:CRVB:2016:3376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-3844 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf buiten de gemeente

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 9 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had als woonadres opgegeven [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 1], maar er ontstond twijfel over zijn feitelijke woonplaats na een melding van de Regiopolitie Twente over een mogelijke hennepkwekerij op dat adres. De Sociale Recherche Twente voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere dossieronderzoek, een buurtonderzoek en een huisbezoek plaatsvonden. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar feitelijk bij zijn vrouw in [plaatsnaam 2] (Duitsland).

Het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen besloot op 2 juni 2014 de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank herhaald. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn woonplaats niet in Tubbergen had, en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was.

Appellant voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, vanwege zijn psychische problemen. De Raad oordeelt echter dat appellant niet heeft aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen dringende redenen aanwezig zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/3844 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 april 2015, 15/227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.H. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft als zijn woonadres opgegeven [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres) waarop hij vanaf 1 februari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: basisregistratie personen) staat ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Regiopolitie Twente (politie) dat er een vermoeden bestaat van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op het uitkeringsadres, dat het uitkeringsadres zich achter het politiebureau bevindt en dat de politie de bewoner zelden of nooit ziet, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek gedaan, is op 31 januari 2014 aanwezig geweest bij een onderzoek ingesteld door de politie op het uitkeringsadres waarbij de stand van de watermeter is opgenomen, heeft een buurtonderzoek verricht bij het uitkeringsadres, heeft waterbedrijf Vitens om inlichtingen verzocht en heeft op 6 februari 2014 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 februari 2012 in te trekken en de over de periode van 1 februari 2012 tot en met 28 februari 2014 gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 28.391,13 van appellant terug te vorderen. Tevens heeft het college de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand over de periode van 1 februari 2012 tot en met 30 april 2014 teruggevorderd tot een bedrag van € 514,66. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet zijn woonplaats heeft in [plaatsnaam 1] , zodat hij jegens de gemeente Tubbergen geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2012 tot en met 2 juni 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA.
4.5.
De beroepsgrond dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn woonplaats had in de gemeente Tubbergen, slaagt niet. Het college heeft zwaarwegende betekenis kunnen toekennen aan de door appellant op 6 februari 2014 afgelegde verklaring dat hij nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond en feitelijk woonde bij zijn vrouw in [plaatsnaam 2] (Duitsland). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat aan zijn verklaring geen enkele waarde mag worden gehecht omdat hij in kleine ruimtes snel in paniek raakt en niet meer in staat is tot het afleggen van een reële verklaring. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn psychiater C.H. Lunter van 22 juni 2015 blijkt weliswaar dat appellant psychische problemen heeft, maar niet dat hij niet tegen kleine ruimtes kan en snel in paniek raakt. Appellant heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De verklaring van appellant vindt bovendien steun in het waterverbruik op het uitkeringsadres en in de bevindingen tijdens het huisbezoek. Niet in geschil is dat in de woning op het uitkeringsadres in de periode van
1 oktober 2012 tot met 8 januari 2014 slechts 2 m³ water is verbruikt. Daarmee is sprake van een extreem laag waterverbruik. Daarvoor heeft appellant geen toereikende verklaring kunnen geven. Dat hij doucht bij de fysiopraktijk waar hij onder behandeling staat, is daarvoor niet voldoende. Het extreem lage waterverbruik strookt ook niet met de verklaringen van appellant gedaan tijdens het verhoor van 6 februari 2014, tijdens de hoorzitting en ter zitting van de rechtbank dat hij elke week met de tuin bezig is, de tuin ook water heeft gegeven en na het opstaan in de ochtend soms gaat douchen. Tijdens het huisbezoek heeft de sociale recherche voorts geconstateerd dat in de woning geen kleding, maar alleen een plastic tasje met vuile kleding, aanwezig was. In de keuken was nauwelijks etenswaar en geen drinken aanwezig en de koelkast was niet aangesloten. Ook voor deze bevindingen heeft appellant geen toereikende verklaring kunnen geven.
4.6.
De in 4.5 besproken verklaring en onderzoeksbevindingen vormden reeds voldoende grond voor het standpunt van het college dat appellant zijn woonplaats niet had in de gemeente Tubbergen. Gelet hierop had appellant geen recht op bijstand jegens de gemeente Tubbergen en was het college verplicht de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en terug te vorderen. De gronden die appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het buurtonderzoek behoeven daarom geen bespreking meer.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in de psychische problemen van appellant.
4.8.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Niet is gebleken dat de wetgever met het begrip dringende redenen in dit artikellid een andere invulling heeft beoogd te geven van dit begrip dan tot nu toe in vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) is neergelegd. Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hierover bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.9.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen als hiervoor bedoeld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Appellant heeft geen medische of andere stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat de terugvordering bij hem tot psychische klachten leidt.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Spek

HD