ECLI:NL:CRVB:2016:3373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
16-5317 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening en verzwegen werkzaamheden

In deze zaak heeft verzoekster, die bijstand ontving, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de bijstand van verzoekster ingetrokken en teruggevorderd omdat zij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. De rechtbank had het beroep van verzoekster gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering voor een bepaalde periode vernietigd. Verzoekster heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij voldoende bewijs had geleverd van haar werkzaamheden en dat het recht op bijstand niet had moeten worden vastgesteld.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het college had de bijstand ingetrokken op basis van de schending van de inlichtingenverplichting door verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet in staat was om een objectieve en verifieerbare reconstructie van haar werkzaamheden en inkomsten te geven. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De voorzieningenrechter bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 13 september 2016.

Uitspraak

16/5317 PW, 16/5318 PW-VV
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. M. Leijstra, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2016, 16/1844 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving met ingang van 6 april 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf begin 2014 organiseert zij [markten] onder de naam
[naam markt A] . Op 22 oktober 2014 heeft verzoekster het college meegedeeld dat zij stopt met deze activiteiten, omdat zij is toegelaten tot de schuldhulpverlening. Naar aanleiding van een op 22 april 2015 ontvangen melding dat verzoekster een eigen bedrijf heeft, genaamd
[naam markt B] , heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften van verzoekster opgevraagd, is via ‘social media’ informatie ingewonnen en heeft er op 25 juni 2016 een gesprek met verzoekster plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft verzoekster verklaard vrijwilligerswerk te doen voor [naam markt A] . De werkzaamheden bestaan uit het regelen van kramen en de daarmee samenhangende betalingen, alsmede activiteiten via social media. De betalingen voor de kramen lopen via [naam bedrijf] . Soms staat zij zelf op de markt om eigen kleding te verkopen. Verzoekster heeft desgevraagd een urenoverzicht verstrekt, alsmede een overzicht van de door haar voor [naam markt A] verrichte werkzaamheden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juni 2015.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 22 oktober 2014 ingetrokken en de over de periode van 22 oktober 2014 tot en met 15 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.869,08 van haar teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering over de periode van 22 oktober 2014 tot en met 15 maart 2015 en het college opgedragen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat verzoekster de inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu zij gedurende de gehele periode - van
22 oktober 2014 tot en met 15 september 2015 - op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, zonder hiervan melding te maken bij het college. De rechtbank is evenwel van oordeel dat enkel voor wat betreft de periode vanaf 15 maart 2015 het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft
- samengevat - aangevoerd dat zij op basis van de overgelegde (financiële) administratie inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel tijd zij heeft besteed aan de organisatie van de [markten] en hoeveel zij aan de organisatie van de [markten] had kunnen verdienen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het recht op bijstand in de periode van 16 maart 2015 tot en met 15 september 2015 niet kan worden vastgesteld.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De onder 4.2 bedoelde situatie doet zich hier voor en ook overigens bestaan er geen beletselen tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De thans nog te beoordelen periode loopt van 16 maart 2015 tot en met 16 september 2015 (datum intrekkings- en terugvorderingsbesluit).
4.5.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij dit niet heeft gemeld aan het college. In geschil is of het college op basis van de beschikbare gegevens het recht op bijstand had moeten vaststellen.
4.6.
Anders dan verzoekster heeft betoogd kan het recht op bijstand niet aan de hand van het door haar achteraf opgestelde urenoverzicht, de informatie op de facebookpagina van
[naam markt A] en de facturen van [naam bedrijf] met betrekking tot de verhuur van de marktkramen worden vastgesteld. Omdat een complete boekhouding ontbreekt, valt niet uit te sluiten dat de boekhouding geen volledig overzicht geeft van het aantal door verzoekster georganiseerde [markten] en van het aantal verhuurde kramen. Evenmin is volledige informatie verstrekt over de markten waar verzoekster zelf goederen heeft verkocht en de daaruit ontvangen inkomsten. Omdat verzoekster niet een volledige, op objectieve en verifieerbare gegevens berustende reconstructie van de omvang van haar activiteiten en ontvangen of mogelijk te bedingen inkomsten heeft verstrekt, is het niet mogelijk over de te beoordelen periode tot een vaststelling van het recht op bijstand te komen. Bovendien zijn er onvoldoende aanknopingspunten om schattenderwijs tot een vaststelling van het recht op bijstand te komen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke

HD