ECLI:NL:CRVB:2016:3370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
14-6284 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van arbeidsverplichtingen in het kader van mantelzorg en de afwijzing van ontheffing op basis van alternatieve zorgvoorzieningen

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die mantelzorg verleent aan zijn moeder, ontheffing kan krijgen van de arbeidsverplichtingen die voortvloeien uit de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 23 september 2013 bijstand aangevraagd en aangegeven dat hij door zijn medische klachten, waaronder slijtage van de rug- en nekwervels en een nekhernia, niet volledig beschikbaar is voor arbeid. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft appellant bij besluit van 14 november 2013 bijstand verleend, maar hem ook arbeidsverplichtingen opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verplichtingen, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college op goede gronden mocht afgaan op het advies van het Uwv, maar dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mantelzorgtaken van appellant. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Na een aanvullend onderzoek door een arts van ProCompany, die concludeerde dat de mantelzorgtaken van appellant intensief zijn, heeft het college echter geen ontheffing verleend. De rechtbank heeft in een einduitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat zijn mantelzorgtaken hem belemmeren in het voldoen aan de arbeidsverplichtingen. De Raad benadrukt dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het organiseren van de combinatie van arbeid en zorg en dat hij niet heeft aangetoond dat er geen alternatieve zorgvoorzieningen beschikbaar zijn, zoals een persoonsgebonden budget (pgb) of dagopvang voor zijn moeder. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

14/6284 WWB
Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014, 14/2790 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2014, 14/2790 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden. Het college heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P.M. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 september 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij het indienen van zijn aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat hij mantelzorg verleent aan zijn moeder en dat hij zichzelf niet volledig beschikbaar acht voor arbeid vanwege zijn medische klachten, te weten slijtage van zijn rug- en nekwervels en een nekhernia. In verband hiermee hebben een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in opdracht van het college een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht ten aanzien van appellant. In de van dit onderzoek opgestelde rapportage van 6 november 2013 concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige dat appellant belastbaar is voor uitstroom richting de arbeidsmarkt. Appellant heeft beperkingen ten aanzien van zware nek- en fysieke belasting en er is sprake van een beperkte psychische belastbaarheid, maar rekening houdend met deze beperkingen is het aantal belastbare uren per week uiteindelijk 40. Begonnen moet worden met 20 uur per week, het aantal uren moet geleidelijk worden uitgebreid.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 28 november 2013 (toekenningsbesluit), heeft het college aan appellant met ingang van 28 augustus 2013 bijstand verleend ingevolge de WWB. In een bijlage bij dit besluit heeft het college opgenomen dat voor appellant de arbeidsverplichtingen gelden die in artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn opgenomen (arbeidsverplichtingen). In deze bijlage heeft het college, onder verwijzing naar de conclusies van het Uwv in de rapportage van 6 november 2013, appellant erop gewezen dat, rekening houdend met zijn beperkingen, het aantal belastbare uren per week 40 bedraagt, te beginnen met 20 uur en geleidelijke uitbreiding daarvan.
1.3.
Appellant heeft, onder verwijzing naar zijn gezondheidsklachten en mantelzorgtaken voor zijn moeder, bezwaar gemaakt tegen de in de bijlage bij het toekenningsbesluit opgenomen mededeling over zijn belastbaarheid. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 7 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat hij, gelet op het advies van het Uwv van 6 november 2013, op goede gronden heeft besloten geen ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen.
2.1.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college mocht afgaan op het advies van het Uwv van 6 november 2013. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan dit advies in twijfel zou moeten worden getrokken of die aanleiding hadden moeten geven tot een nader advies door het Uwv. Niet is gebleken dat het medisch advies wat betreft de medische beperkingen van appellant onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
2.1.2.
Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellant mantelzorg verleent aan zijn moeder. Nu appellant in bezwaar heeft aangevoerd dat zijn moeder dement is en herstellende is van borstkanker en daarom veel en dagelijkse zorg nodig heeft, is de rechtbank van oordeel dat het college had moeten onderzoeken of de door appellant verleende mantelzorgtaken voor zijn moeder reden hadden moeten zijn om appellant geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Om die reden acht de rechtbank het besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.1.
Het college heeft in verband daarmee een onderzoek laten verrichten door een arts van ProCompany. In zijn rapport van 18 augustus 2014 heeft deze arts vermeld dat de mantelzorgtaken van appellant voor zijn moeder meer omvatten dan ‘hand- en spandiensten’ en kunnen worden gekarakteriseerd als ‘langdurige en intensieve 24-uurszorg’. Indien geen mantelzorg zou worden geboden, zou de moeder per direct zijn aangewezen op professionele zorg en begeleiding binnen een dementie-gespecialiseerde klinische setting. Op grond van zijn bevindingen acht de arts het aannemelijk dat appellant bij zijn huidige mantelzorgtaken geen tijd overhoudt voor het vervullen van arbeidsverplichtingen. De enige manier om die tijd wel te creëren zou zijn indien anderen zijn taken (gedeeltelijk) zouden overnemen, ofwel familieleden, ofwel professionele begeleiders, bijvoorbeeld op een dagopvang voor dementerende ouderen.
2.2.2.
Bij brief van 25 augustus 2014 heeft het college onder meer het volgende naar voren gebracht. Vaststaat dat de moeder verzorgingsbehoeftig is. Haar kinderen willen dat zij zo lang mogelijk in haar eigen woning kan blijven wonen. Zij heeft vijf kinderen, met één daarvan heeft zij geen contact meer. De andere drie kinderen hebben een drukke fulltime baan. Omdat appellant bij moeder inwoont en werkloos is, is in goed overleg besloten dat appellant de meest aangewezen persoon is om de mantelzorgtaken op zich te nemen. De zorg voor zijn moeder ontheft appellant echter niet van zijn arbeidsverplichtingen. Nog los van het feit dat bij een re-integratietraject rekening kan worden gehouden met zijn zorgtaken, zijn er, zoals in het medisch advies van 18 augustus 2014 is vermeld, ook andere mogelijkheden. Anderen zouden de taken van appellant deels of geheel kunnen overnemen en de moeder zou wellicht een aantal dagen per week naar een dagopvang voor dementerende ouderen kunnen gaan. Ook kan een persoonsgebonden budget (pgb) worden gevraagd voor persoonlijke verpleging en verzorging. Niet is gebleken dat appellant heeft getracht deze alternatieven te benutten en zolang niet is gebleken dat er geen alternatieven zijn, bestaat geen aanleiding om hem wegens het verlenen van mantelzorg aan zijn moeder geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.
2.2.3.
In haar reactie hierop van 8 september 2014 heeft de gemachtigde van appellant onder meer kenbaar gemaakt dat de moeder al gebruikmaakt van de dagopvang gedurende twee dagen per week van 9.30 uur tot 15.30 uur, maar dat appellant te zwaar zou worden belast als hij op die dagen aan de arbeidsverplichtingen zou moeten voldoen.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het in de aangevallen tussenuitspraak geconstateerde gebrek, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten, omdat het college het bij de aangevallen tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 9, tweede lid, van de WWB wordt onder ‘voorziening’ als bedoeld in deze bepaling onder andere de thuiszorg en het pgb bedoeld. De zorg voor de moeder van appellant zou met gebruikmaking van een pgb kunnen worden verleend, waarbij een derde of appellant zelf zou kunnen worden ingehuurd als zorgverlener door de moeder. Nu appellant niet is nagegaan of een voorziening voor zijn moeder kan worden verkregen, bestaat geen aanleiding te oordelen dat ten tijde in geding de mantelzorgtaken van appellant voor zijn moeder dringende redenen opleverden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd, de aangevallen tussenuitspraak voor zover het betreft het in 2.2.1 weergegeven oordeel en de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het college de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voor zover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB.
4.2.
De mededeling in de bijlage bij het toekenningsbesluit dat voor appellant de arbeidsverplichtingen gelden moet in dit geval worden gekwalificeerd als een impliciete weigering om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hem om medische redenen ontheffing van de arbeidsverplichtingen had moeten worden verleend. Hij heeft erop gewezen dat hij inmiddels voor nader medisch onderzoek bij een neuroloog is geweest en dat deze neuroloog te kennen heeft gegeven dat de klachten van appellant een kwestie van de spieren zijn. Verder heeft appellant een verklaring van zijn behandelend manueel therapeut van 8 april 2015 ingezonden.
4.4.
De Raad onderschrijft het in 2.1.1 weergegeven oordeel van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Wat appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat hij al in beroep naar voren heeft gebracht en leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens ingebracht op grond waarvan het advies van het Uwv van
6 november 2013 in twijfel zou moeten worden getrokken. Van het onderzoek door een neuroloog heeft appellant geen gegevens overgelegd. De verklaring van de manueel therapeut ziet op de situatie van appellant in april 2015 en niet op de medische situatie van appellant ten tijde van het toekenningsbesluit.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn beide ouders ten tijde van de aanvangsdatum van de bijstand nog leefden, dat hij toen veel tijd kwijt was aan zorg, dat na het overlijden van zijn vader - op 22 oktober 2013 - de zorg niet minder werd, omdat bij zijn moeder borstkanker werd geconstateerd, en dat onder deze omstandigheden niet van appellant kon worden verwacht dat hij ook nog een aanvraag voor een pgb zou indienen of op zoek ging naar andere zorg voor zijn moeder. Daarnaast kon de zorg voor zijn moeder niet wachten op een beslissing op een aanvraag voor een pgb. Gelet hierop had het college appellant, vanwege de zorgtaken voor zijn moeder, ontheffing moeten verlenen van de arbeidsverplichtingen.
4.6.
De Raad onderschrijft het in 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Wat appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat hij al in beroep naar voren heeft gebracht en leidt niet tot een ander oordeel. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.7.
In het kader van de parlementaire behandeling van de WWB heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris) in een aan de voorzitter van de Tweede Kamer gerichte brief van 9 december 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 28 870, nr. 97) uitvoerig stilgestaan bij de relatie tussen de arbeidsverplichtingen die voortvloeien uit de WWB en het maatschappelijke en politieke belang om informele zorg voor anderen - waarbij wordt gedoeld op mantelzorg - te ondersteunen. De staatssecretaris heeft er in bedoelde brief onder meer op gewezen dat voorzieningen die de verlener van mantelzorg kunnen ontlasten de thuiszorg en het pgb zijn en dat de verantwoordelijkheid voor het organiseren van de combinatie arbeid en zorg niet alleen bij de gemeente ligt, maar voor een belangrijk deel ook bij de zorgverlener zelf. Gelet hierop had het op de weg van appellant gelegen om op het moment dat de (mantel)zorgtaken ten behoeve van zijn moeder een zodanige aard en omvang hadden dat hij niet meer in staat was de arbeidsverplichtingen na te komen - minst genomen - na te gaan welke voorzieningen zouden kunnen worden getroffen om - een deel van - de zorg voor zijn moeder uit handen te laten nemen. Appellant heeft wel gesteld dat dit in de gegeven omstandigheden niet van hem kon worden verwacht, maar heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht die steun bieden voor deze stelling. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat geen enkele voorziening kon worden getroffen om - een deel van - de zorg voor zijn moeder door (een) derde(n) te laten verrichten. In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat, zoals blijkt uit de in 2.2.3 genoemde reactie van zijn gemachtigde van 8 september 2014, het in ieder geval wel mogelijk is geweest te regelen dat de moeder van appellant gedurende twee dagen per week naar de dagopvang gaat.
4.8.
Uit 4.4, 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M.C. de Vries

HD