ECLI:NL:CRVB:2016:336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
13/3947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. De uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 13 februari 2015, waarin het Uwv was opgedragen om de motivering van het bestreden besluit te verbeteren. Het Uwv heeft vervolgens rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ingezonden, waaruit blijkt dat de appellant met zijn chronische rugklachten en klachten aan de rechterhand (CTS) in medisch opzicht geschikt is voor de geselecteerde voorbeeldfuncties. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn beperkingen niet zijn onderschat en de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.232,- bedragen.

Uitspraak

13/3947 WIA
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 juli 2013, 12/926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 13 februari 2015 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2015:386.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nadere stukken ingezonden, waaronder rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft zijn zienswijze ingediend.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor de van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 13 september 2012 (bestreden besluit) onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke medische grondslag ten aanzien van de door appellant geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de artikelen 48 en 55 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 maart 2015 en 23 april 2015 ingezonden. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant in verband met een geconstateerde recidief lumbago per
20 mei 2010 verdergaande beperkingen heeft als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2015. Tevens heeft het Uwv een rapport ingezonden van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2015. Deze arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant in staat is voorbeeldfuncties te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 31,79%. Hiermee is naar de mening van het Uwv het in de genoemde tussenuitspraak door de Raad geconstateerde gebrek in het bestreden besluit hersteld en is dit besluit voldoende gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Geoordeeld wordt dat het Uwv met de onder 3 vermelde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
4.1.2. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vermeld dat appellant in 2009 nog door de behandelend neuroloog is gezien en dat daarbij is gemeld dat de klachten reeds vier jaar bestaan. Er is geen reden de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in diens standpunt dat met de bij appellant bestaande chronische rugklachten en rechter handklachten (CTS) rekening is gehouden. Appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat zijn beperkingen in de hier relevante periode zijn onderschat.
4.1.3. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport terecht geconcludeerd dat op grond van artikel 55 van de Wet WIA een maatmanloongarantie geldt op grond waarvan de functie van metselaar als maatman moet worden gehanteerd. Tevens heeft deze arbeidsdeskundige inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat, uitgaande van de FML van 13 juli 2015, appellant op 20 mei 2010 medisch gezien geschikt is geweest voor de functies medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en electro en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.1.4. Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid alsnog toereikend gemotiveerd.
4.2.1. Over de vaststelling dat voor appellant per 17 mei 2012 (na een wachttijd van 104 weken) geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde en in de FML van 10 september 2012 neergelegde beperkingen van appellant. Blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 21 februari 2012 en 10 september 2012 hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) appellant tijdens het spreekuur dan wel tijdens de hoorzitting gezien. Voorts is informatie ingewonnen en verkregen van appellants huisarts, waarbij tevens informatie van de behandeld neuroloog, orthopeed en revalidatiearts van appellant is meegezonden. De revalidatiearts heeft appellant geadviseerd om ondanks de rugklachten zo actief mogelijk te blijven en bewegingen af te wisselen, te doseren en te verdelen over de dag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze medische informatie op kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat het standpunt van de verzekeringsartsen niet voor onjuist is te houden.
4.2.2. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat uit de ingebrachte informatie van de door appellant geraadpleegde huisarts G. Lochorn van 1 juli 2013 niet blijkt dat de FML van 10 september 2012 een onjuist beeld geeft van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft daarin dan ook geen aanleiding hoeven te zien om een deskundige te benoemen.
4.2.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML van 10 september 2012, wordt met de rechtbank geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor hem geschikt zijn. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functies voor appellant in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2012 afdoende toegelicht. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 17 mei 2012 terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld.
5. Uit wat in de tussenuitspraak van 13 februari 2015 en in deze uitspraak is overwogen, volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd. In hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.3 wordt aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen blijven.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.240,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.232,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 september 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.232,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

RB