ECLI:NL:CRVB:2016:3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
15-3329 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet-nakoming arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij haar bijstand met 30% werd verlaagd wegens het niet verschijnen op afspraken in het kader van haar re-integratie. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor het aantonen van geen verwijtbaarheid bij appellante ligt. Appellante heeft zich meerdere keren ziek gemeld en niet kunnen verschijnen op afspraken, maar heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd die haar afwezigheid onderbouwen. De Raad concludeert dat appellante niet aan haar bewijslast heeft voldaan en dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

15/3329 WWB
Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 april 2015, 14/9280 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Orie. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op haar waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Op verzoek van het college heeft de GGD appellante medisch onderzocht en de resultaten daarvan neergelegd in een op 11 juli 2013 uitgebracht Sociaal Medisch Advies (SMA). Op
28 oktober 2013 heeft de GGD appellante medisch herbeoordeeld en de resultaten van die herbeoordeling neergelegd in een SMA van 31 oktober 2013. De conclusie van dit SMA luidt als volgt:
“De situatie van cliënte is verbeterd ten opzichte van eerdere advisering d.d. 11-07-2013. Er is echter nog sprake van een fragiel evenwicht waarbij cliënte bij een geringe prikkel een terugval krijgt. Hiervoor is nog verdere behandeling nodig. In afwachting van verdere verbetering kan cliënte in staat worden geacht tot het verrichten van vrijwilligerswerk om daarmee weer een werkritme/routine op te bouwen en toe te werken naar het door de gemeente beoogde 50+-traject. Cliënte komt daartoe gemotiveerd over en is van plan hiertoe zelf stappen te ondernemen via PEP, dat zij kent van haar vrijwilligerswerk. Geadviseerd wordt te beginnen met 2 halve dagen per week en dit geleidelijk uit te breiden.”
1.3.1.
In het kader van haar re-integratie heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (dienst SZW) appellante op
17 december 2013, 13 januari 2014, 22 januari 2014, 30 januari 2014 en 13 februari 2014 opgeroepen voor een gesprek bij de afdeling Participatie van de dienst SZW. Appellante heeft deze afspraken afgezegd wegens ziekte, in de meeste gevallen vanwege maag- en darmklachten.
1.3.2.
Appellante is opnieuw opgeroepen voor een gesprek op 27 februari 2014. Ook voor dit gesprek heeft appellante ziek afgemeld met maagklachten. In verband daarmee is diezelfde dag een verzuimcontroleur op huisbezoek geweest bij appellante. In de door de verzuimcontroleur opgestelde rapportage staat dat appellante heeft gezegd dat ze maagklachten heeft en daarom heeft afgebeld voor de afspraak. Verder heeft appellante volgens de rapportage gezegd dat ze misselijk is door de maagklachten en niet naar buiten kan gaan, dat ze niet altijd maagklachten heeft en wel medicatie achter de hand heeft als de maagklachten opspelen, dat ze zich niet onder behandeling heeft geplaatst vanwege de aanhoudende maagklachten, dat de gemeente haar onbeschoft heeft behandeld en dat ze daardoor psychische en lichamelijke klachten heeft.
1.3.3.
Nadat appellante een nieuwe oproep voor een gesprek op 20 maart 2014 wederom wegens ziekte had afgebeld, heeft een medewerker van de dienst SZW appellante bij brief van 20 maart 2014 laten weten dat de betreffende medewerker, samen met een andere medewerker, op 31 maart 2014 bij appellante op huisbezoek willen komen om te bespreken of de gemeente iets voor appellante kan betekenen. Bij brief van 24 maart 2014 heeft appellante kenbaar gemaakt dat de medewerkers van de dienst SZW op 31 maart 2014 niet welkom zijn.
1.3.4.
Appellante heeft een nieuwe oproep voor een gesprek op 17 april 2014 bij de dienst SZW opnieuw wegens ziekte afgezegd. Vervolgens heeft de dienst SZW beoordeeld of aanleiding bestond een maatregel op te leggen en in dat kader op 6 mei 2014 een ‘hoor en wederhoorgesprek’ gevoerd met appellante.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2014 gedurende een maand met 30% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van december 2013 tot en met april 2014 meerdere malen niet is verschenen op een afspraak bij de afdeling Participatie van de dienst SZW voor een onderzoek naar haar mogelijkheden om te werken. Appellante heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij door de door haar opgegeven klachten steeds niet in staat was te verschijnen bij de dienst SZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft zich altijd netjes aan alle afspraken gehouden. Wanneer zij ziek is, meldt zij zich ziek. Gelet op het SMA van 31 oktober 2013 had het college nader medisch onderzoek moeten laten verrichten. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante door middel van objectieve medische stukken had moeten aantonen dat zij ziek is. Dit zou namelijk betekenen dat appellante ambtenaren van de dienst SZW medische gegevens had moet laten zien, wat in strijd is met haar privacy. Een oproep voor een nieuwe medische keuring had daarom in de rede gelegen. Of appellante daadwerkelijk ziek was, is niet door een arts vastgesteld. Hierdoor bestaat geen zekerheid of zij door haar gezondheid niet in staat was om te verschijnen op de afspraken. Dit komt voor rekening van het college. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3657.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (Verordening).
4.3.
Artikel 4, eerste lid, onder c, van de Verordening bepaalt dat het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling een gedraging is van de eerste categorie. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Verordening wordt de maatregel bij een gedraging van de eerste categorie vastgesteld op 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van december 2013 tot en met april 2014 meerdere malen niet is verschenen op de afspraken met een medewerker van de afdeling Participatie van de dienst SWZ. Appellante heeft hiermee niet voldaan aan de in
artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt erop neer dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellante geen enkel verwijt treft, rust op appellante. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Dit betekent in dit geval dat appellante aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens aannemelijk zal moeten maken dat zij niet in staat was gevolg te geven aan de uitnodigingen voor gesprekken in de periode van december 2013 tot en met april 2014. Appellante heeft niet aan haar bewijslast voldaan, reeds omdat zij geen enkel medisch objectief stuk heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij daartoe om medische redenen niet in staat was. Dat appellante in verband met haar privacy geen medische gegevens aan medewerkers van de dienst SZW wil verstrekken, komt voor haar rekening en risico. Anders dan appellante heeft aangevoerd, blijkt ook niet uit het SMA van 31 oktober 2013 dat zij medisch gezien niet in staat was gevolg te geven aan de oproepen voor gesprekken met een medewerker van de afdeling Participatie. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de in 3 genoemde uitspraak van de rechtbank van
11 maart 2014 de situatie anders lag dan in het geval van appellante. In dat geval had de betrokkene, anders dan in het geval van appellante, wel medische gegevens verstrekt, in de vorm van een verklaring van de behandelend huisarts.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat niet kan worden gezegd dat aan de weigering om deel te nemen aan een onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van appellante ontbreekt. Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellante gedurende een maand te verlagen. De verlaging met 30% gedurende één maand is in overeenstemming met de Verordening.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M.C. de Vries

HD