ECLI:NL:CRVB:2016:3347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14-5818 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang na wijziging besluit door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 4 juni 2011 ziek meldde, had eerder recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv had bij besluit van 21 november 2013 vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor de uitkering werd beëindigd. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsarts haar belastbaarheid had overschat en overhandigde aanvullende medische rapporten ter ondersteuning van haar standpunt.

Tijdens de procedure heeft het Uwv op 26 november 2015 een nieuw besluit genomen, waarin het bestreden besluit 1 werd gewijzigd. Dit leidde tot de vraag of appellante nog procesbelang had bij de beoordeling van het beroep tegen het tweede besluit. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 2, omdat het Uwv had vastgesteld dat er geen recht op WIA-uitkering was. De Raad vernietigde het eerdere besluit en verklaarde het beroep tegen het tweede besluit niet-ontvankelijk. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en het griffierecht van € 166,- werd aan haar vergoed.

Uitspraak

14/5818 WIA, 15/8545 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 september 2014, 14/363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld en een rapport van medisch adviseur E.C. van Eijk aan de Raad gezonden. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. Nadien heeft appellante een gespreksverslag van de Sociale Dienst van de gemeente Haarlemmermeer en een brief van de revalidatiearts aan de Raad gezonden. Ook op deze stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Het Uwv heeft op 26 november 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als filiaalmedewerkster, heeft zich op
4 juni 2011 ziek gemeld wegens pijnklachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante als gevolg van verschillende fysieke klachten, waar nog geen diagnose aan te koppelen is, geen benutbare mogelijkheden heeft. Gelet hierop heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2013 vastgesteld dat appellante vanaf 1 juni 2013 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering (LGU). De einddatum van de LGU is vastgesteld op 1 februari 2015.
1.2.
Naar aanleiding van het door de werkgever van appellante tegen het besluit van
24 april 2013 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellante op 1 augustus 2013 op de hoorzitting gezien. Op basis van bestudering van de dossiergegevens en de bevindingen bij de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat medisch gezien sprake is van een verhoogde bezinking, lichte leverfunctiestoornissen, een niet optimaal ingestelde bloeddruk en wisselende bloedwaarden van de schildklier. Andere medische afwijkingen of stoornissen zijn niet aangetoond of vastgesteld. Gelet hierop wordt appellante in staat geacht tot het uitvoeren van lichte fysieke inspanningen. De mogelijkheden en beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 augustus 2013. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van
21 november 2013 (bestreden besluit 1) vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2013 minder dan 35% bedraagt, dat het besluit van 24 april 2013 wordt ingetrokken en dat de betaling van de aan appellante toegekende LGU wordt beëindigd per 2 januari 2014, zes weken na de datum van bestreden besluit 1.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft onderbouwd waarom zij is afgeweken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 9 april 2014,
14 mei 2014 en 20 juni 2014 toereikend heeft gemotiveerd waarom de door appellante in beroep ingediende medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de FML van 13 augustus 2013. De rechtbank heeft zich voorts verenigd met de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar belastbaarheid heeft overschat. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een rapport van verzekeringsarts Van Eijk en een brief van de revalidatiearts
W.P.P. Polomski overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellante ingediende stukken, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Hangende de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 26 november 2015 (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd en vastgesteld dat de loongerelateerde uitkering niet eerder zal eindigen dan op de einddatum van die uitkering, te weten 2 februari 2015.
4.2.
Appellante kan zich evenmin verenigen met het besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit 2). Zij stelt in reactie op dat besluit dat zij haar beroepsgronden handhaaft.
4.3.
Omdat appellante zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2, ziet de Raad aanleiding dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling te betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Omdat het Uwv het bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 1 te worden vernietigd.
5.1.
De Raad ziet zich voorts voor de vraag gesteld of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van beroep tegen het bestreden besluit 2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:CRVB:2014:2284) is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis heeft.
5.2.
Ter zitting is gebleken dat het Uwv, naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 augustus 2015, een medische en arbeidskundige beoordeling heeft verricht per die datum en dat de einddatum van de WGA-uitkering,
2 februari 2015, eveneens in deze beoordeling is betrokken. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 februari 2015 en 21 augustus 2015 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat er geen sprake is van verlies aan verdienvermogen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Gelet op deze nadere beoordeling en besluitvorming heeft appellante geen belang meer bij beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2. Dit brengt met zich mee dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.
7. Er is aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan haar vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 21 november 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2015 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

SS