Uitspraak
28 april 2015, 15/178 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als lasser werkte, had zich op 17 juli 2012 ziek gemeld met psychische klachten en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Op 28 maart 2014 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij met ingang van 15 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op de uitkering. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren. Appellant had medische informatie ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een ander oordeel over zijn medische belastbaarheid. De rechtbank concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen waren onderschat. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet had onderbouwd waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist waren. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.