ECLI:NL:CRVB:2016:3342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-4041 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van functionele mogelijkheden en medische belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als lasser werkte, had zich op 17 juli 2012 ziek gemeld met psychische klachten en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Op 28 maart 2014 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat hij met ingang van 15 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op de uitkering. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren. Appellant had medische informatie ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een ander oordeel over zijn medische belastbaarheid. De rechtbank concludeerde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen waren onderschat. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet had onderbouwd waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist waren. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/4041 WIA
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 april 2015, 15/178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Mourits hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/7079 ZW, plaatsgevonden op
27 juli 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 augustus 2011 werkzaam als lasser. Appellant heeft zich op
17 juli 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft op 28 maart 2014 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 15 juli 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv, na een onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 3 december 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de bevindingen en conclusies van die onderzoeken het bestreden besluit kunnen dragen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde beperkingen. Er is voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant in het persoonlijk en sociaal functioneren, zodat de rechtbank voorts geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de ernst en omvang van de beperkingen van appellant hebben miskend. De door appellant ingebrachte medische informatie (huisartsjournaal) heeft geen reden gegeven voor een ander oordeel, omdat deze informatie niet afdoet aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het huisartsjournaal blijkt volgens de rechtbank dat appellant met zijn auto betrokken is geraakt bij een kettingbotsing waarna hij last heeft gekregen van nekklachten. Dit auto-ongeluk heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2013 (de Raad begrijpt:
31 augustus 2014), na de datum in geding van 15 juli 2014, zodat deze klachten niet relevant zijn voor de beoordeling in deze zaak. Ten aanzien van de geselecteerde functies heeft de rechtbank vastgesteld dat de primaire arbeidsdeskundige aan appellant functies heeft voorgehouden die voor wat betreft de functiebelasting voldoen aan de in de FML vastgelegde medische belastbaarheid. Voor zover sprake is van signaleringen heeft de primaire arbeidsdeskundige, al dan niet in samenspraak met de primaire verzekeringsarts en daarin bevestigd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, deugdelijk gemotiveerd waarom appellant op de gesignaleerde punten toch in staat moet worden geacht de bij die functies behorende werkzaamheden uit te oefenen. De rechtbank heeft appellant daarom in staat geacht de aan hem voorgehouden functies uit te oefenen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht een WIA-uitkering heeft onthouden.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat zijn lichamelijke beperkingen (ten gevolge van klachten aan de nek) en zijn psychische beperkingen (ten gevolge van psychoses en depressie) zijn onderschat. In verband met zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.
Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. In hoger beroep heeft hij geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel over zijn medische belastbaarheid moeten leiden. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant, gelet op zijn functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies, wordt daarom eveneens onderschreven.
5. Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra
IvR