ECLI:NL:CRVB:2016:3341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-1620 WTOS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de weigering van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een tegemoetkoming te verlenen op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) aan appellante, die algemeen secundair onderwijs volgt in België. De minister had het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, omdat de Wtos geen toelagen voorziet voor onderwijs dat wordt gevolgd aan een niet in Nederland gevestigde onderwijsinstelling.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met Europees recht en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister geen rekening kon houden met een nadere motivering van het bezwaarschrift. De Raad oordeelt dat de nadere motivering ten onrechte niet bij het bestreden besluit is betrokken, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld is, omdat de nadere motivering niet zou hebben geleid tot inwilliging van haar verzoek. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van nadere motiveringen en de toepassing van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van de beoordeling van dergelijke zaken. De Raad concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit, en dat de minister de proceskosten van appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

15/1620 WTOS
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 januari 2015, 14/1689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Knops hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2013 ongegrond heeft verklaard. Bij dat besluit heeft de minister de aanvraag van appellante om tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) over de periode van januari 2014 tot en met juni 2014 afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante algemeen secundair onderwijs volgt in België. Omdat de Wtos niet voorziet in toelagen voor voortgezet onderwijs dat wordt gevolgd op basis van een inschrijving aan een niet in Nederland gevestigde onderwijsinstelling, komt appellante niet in aanmerking voor een toelage op grond van de Wtos.
2.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld omdat naar haar mening het bestreden besluit strijdt met regels van Europees recht.
2.2.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen rekening heeft kunnen en hoeven houden met de nadere motivering van het bezwaarschrift, omdat de aanvullende gronden te laat bij de minister zijn binnengekomen. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de brief met aanvullende gronden een dag na het verstrijken van de gegeven termijn door de minister per post is ontvangen, dat deze brief voor het verstrijken van de termijn is verstuurd en dus tijdig is ingediend. Voorts is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, omdat niet blijkt waarom het bestreden besluit voortijdig is genomen zonder dat appellante de mogelijkheid heeft gehad haar bezwaar nader toe te lichten en omdat de minister niet heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar een uitspraak van de Raad.
2.3.
Appellante heeft haar grond genoemd in 2.1 ingetrokken.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De nadere motivering bedoeld in overweging 2.2 is per reguliere post op 15 april 2014 door de minister ontvangen. Dit brengt met zich dat deze nadere motivering op zijn laatst op 14 april 2014 – de laatste dag waarop deze motivering kon worden ingediend – per post moet zijn bezorgd. Gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – aan welke bepaling ook toepassing dient te worden gegeven in het kader van de vaststelling van de termijn voor het indienen van een nadere motivering meerbedoeld – is de nadere motivering tijdig ingediend. De minister heeft deze nadere motivering mitsdien ten onrechte niet bij het bestreden besluit betrokken.
3.2.
De nadere motivering die de minister niet bij het bestreden besluit heeft betrokken diende ter onderbouwing van het door appellante ingetrokken standpunt als bedoeld in 2.1. Appellante heeft dit standpunt ingetrokken nadat de Europese Commissie haar had laten weten dat haar klacht over strijd met regels van Europees recht niet zou leiden tot een (inbreuk)procedure. Dit betekent dat een beoordeling van meerbedoelde nadere onderbouwing niet had kunnen leiden tot inwilliging van het verzoek van appellante op grond van de Wtos. Appellante is – zoals in de huidige stand van de procedure kan worden vastgesteld – daarom door het niet betrekken van de nadere motivering bij het bestreden besluit niet benadeeld. Voor vernietiging van het bestreden besluit is dan ook geen plaats.
3.3.
Gelet op de gronden van het hoger beroep als weergegeven in 2.1 tot en met 2.3 en hetgeen is overwogen in 3.1 en 3.2 is voor vernietiging van de aangevallen uitspraak geen plaats. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4. In hetgeen is overwogen in 3.1 bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS