In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de weigering van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een tegemoetkoming te verlenen op basis van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) aan appellante, die algemeen secundair onderwijs volgt in België. De minister had het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, omdat de Wtos geen toelagen voorziet voor onderwijs dat wordt gevolgd aan een niet in Nederland gevestigde onderwijsinstelling.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met Europees recht en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister geen rekening kon houden met een nadere motivering van het bezwaarschrift. De Raad oordeelt dat de nadere motivering ten onrechte niet bij het bestreden besluit is betrokken, maar dat appellante hierdoor niet benadeeld is, omdat de nadere motivering niet zou hebben geleid tot inwilliging van haar verzoek. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van nadere motiveringen en de toepassing van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van de beoordeling van dergelijke zaken. De Raad concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit, en dat de minister de proceskosten van appellante dient te vergoeden.