ECLI:NL:CRVB:2016:3335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
16-670 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, een kapster, had zich ziek gemeld terwijl zij nog gedeeltelijk werkzaam was. De Raad beoordeelde of appellante recht had op ziekengeld op basis van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen twijfels bestonden over de rapporten van de verzekeringsartsen, die concludeerden dat appellante geschikt was voor haar werk. Appellante stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat er geen diagnose was gesteld voor haar klachten. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de medische informatie die in hoger beroep was overgelegd, geen aanleiding gaf om de eerdere conclusies te herzien. De Raad concludeerde dat appellante in staat was haar werkzaamheden als kapster te verrichten, rekening houdend met haar andere werkzaamheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/670 ZW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 december 2015, 15/3529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam en [naam moeder] (de moeder van appellante). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is 39 uur per week werkzaam geweest als kapster bij [naam Hairshop 1] . Daarnaast is appellante sinds mei 2010 voor één dag in de week werkzaam bij [naam Hairshop 2] . Nadat het dienstverband bij [naam Hairshop 1] was beëindigd, is haar aansluitend een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit die situatie heeft zij zich op 14 november 2014 ziek gemeld, terwijl zij haar werkzaamheden bij [naam Hairshop 2] heeft voortgezet.
1.2.
Nadat appellante eerder op het spreekuur van een arts van het Uwv was onderzocht, is zij op 3 juni 2015 nogmaals op het spreekuur van deze arts onderzocht. Na het laatste spreekuur heeft deze arts appellante met ingang van 10 juni 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid van kapster, waarna bij besluit van 3 juni 2015 is vastgesteld dat appellante met ingang van 10 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een zorgvuldig medisch onderzoek is ingesteld en dat er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. De omstandigheid dat artsen bij appellante geen diagnose en oorzaak voor haar nek- en rugpijn hebben kunnen vaststellen, wil niet zeggen dat er geen sprake is van ziekte of gebrek. Als het gaat om een moeilijk objectiveerbare aandoening kunnen volgens appellante ook klachten zonder duidelijke oorzaak leiden tot de conclusie dat beperkingen aanwezig zijn te achten als gevolg van ziekte. Verschillende artsen zijn eenduidig van mening dat appellante niet in staat is haar arbeid te verrichten. Voorts heeft appellante erop gewezen dat zij al haar hele leven in het kappersvak werkzaam is en dat algemeen bekend is dat veel kappers rugklachten hebben en klachten aan armen, nek en polsen. Tevens heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar psychische klachten. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij informatie overgelegd van de anesthesioloog/pijnbestrijder S. Husade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder geschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellante heeft zich ziek gemeld vanuit de WW en is daarnaast één dag in de week blijven werken als kapster. Dat betekent dat de aanspraken op ziekengeld van appellante per 10 juni 2015 moeten worden beoordeeld aan de hand van de vraag of appellante voor het werk als kapster arbeidsongeschikt was rekening houdend met haar kapperswerkzaamheden van één dag per week.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 16 juli 2015 tot de conclusie gekomen dat de klachten van appellante geen objectief en medisch vast te stellen gevolg van ziekte betreffen. De door appellante in beroep overgelegde brief van de huisarts noch de brief van neuroloog A. Maatkamp, leiden tot twijfel aan die conclusie. De informatie van de neuroloog betreft veeleer een bevestiging daarvan, aangezien deze neuroloog evenmin afwijkingen heeft gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 oktober 2015 overtuigend uiteengezet dat de lichamelijke klachten van appellante geen belemmering vormen om haar eigen werk van kapster te verrichten, waarbij in overweging is genomen dat appellante in deze functie afwisselend kan staan en zitten en een zadelkruk kan gebruiken, wat gebruikelijk is in het kappersbedrijf. De opmerkingen van de artsen van appellante dat hele dagen staan met haar rug niet wenselijk is, dat zij haar rug kan belasten op geleide van pijn en dat eenzijdig werk niet goed is voor de rug, zijn daarmee niet in tegenspraak en behelzen geen consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting van onafhankelijke medici, dat de klachten van appellante en haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 juli 2015 en van 19 april 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante evenmin een belemmering vormen voor het uitoefenen van haar arbeid.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn mening zoals neergelegd in het rapport van 19 april 2016, dat uit deze informatie geen nieuwe afwijkingen blijken en dat deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er is dus geen reden om te twijfelen dat appellante in staat moet worden geacht haar werkzaamheden van kapster te verrichten, rekening houdend met haar andere kapperswerkzaamheden van één dag in de week. Dit betekent dat geen aanleiding wordt gezien voor het inschakelen van een deskundige.
4.5.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 september 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ