ECLI:NL:CRVB:2016:3334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-8118 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die als schoonmaakster werkte en zich op 25 augustus 2009 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 21 augustus 2012, geen recht meer had op een uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet geschikt is voor de functie van samensteller in de kunststof- en rubberindustrie, die haar in het kader van de WIA-beoordeling was toegewezen. Ze stelde dat de functie te zwaar was, dat ze niet voldeed aan de opleidingseisen en dat ze vanwege claustrofobie niet in een gesloten ruimte kon werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland bevestigd, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geschikt werd geacht voor ten minste één van de geselecteerde functies. De Raad heeft de argumenten van appellante over haar geschiktheid en opleidingsniveau verworpen, en geconcludeerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/8118 ZW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 november 2015, 14/2951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is verschenen bij mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 30 uur per week toen zij zich op
25 augustus 2009 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 augustus 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Appellante heeft zich op 15 april 2013 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 13 februari 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft haar per 17 februari 2014 geschikt geacht voor tenminste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2014 vastgesteld dat appellante per 17 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest. Voor een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) hoeft geen nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te worden opgemaakt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de artsen van het Uwv.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de in eerste aanleg overgebleven functie van samensteller kunststof en rubberindustrie (samensteller) niet kan verrichten. De functie is te zwaar, de urenomvang is te groot en zij voldoet niet aan de opleidingseis. Tevens kan appellante in verband met claustrofobie niet in een gesloten ruimte werken en ter zitting is naar voren gebracht dat er mogelijk beschadiging van het netvlies is door diabetes en dat niet van correcte beperkingen is uitgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is
geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de laatste
vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Gelet op de in eerste aanleg overgebleven functie van samensteller gaat het in het geval van appellante om de vraag of zij geschikt is voor die functie.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht wordt onderschreven. Appellante is meerdere keren gezien op het spreekuur van een arts van het Uwv. Zij is lichamelijk en psychisch onderzocht en de informatie van de behandelend sector is in aanmerking genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich met de conclusies van de primaire arts kunnen verenigen. Er zijn voorts geen aanwijzingen dat de klachten en beperkingen van appellante niet goed zijn ingeschat. Wat betreft de gestelde claustrofobie wordt overwogen dat psycholoog Anbar in zijn brieven van 24 november 2013, 20 maart 2014 en 24 mei 2014 melding heeft gemaakt van een gegeneraliseerde angststoornis, depressieve stoornis deels in remissie en trekken van een afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Deze psycholoog heeft in zijn brieven claustrofobie noch daarmee verband houdende klachten genoemd. Evenmin volgt uit zijn brieven dat de klachten van appellante ernstiger zijn dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. Ook volgt uit de brieven niet dat appellante zich niet zonder begeleiding buitenshuis kan begeven. Dat appellante beperkt is in het aantal te werken uren volgt niet uit genoemde brieven. Er is gezien het voorgaande geen reden te twijfelen aan de medische beoordeling door de artsen van het Uwv.
4.3.
Namens appellante is ter zitting aangevoerd dat er mogelijk netvliesschade is door diabetes en dat zij eigenlijk nog behandeld behoort te worden. Volgens het rapport van
4 juni 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze arts kennis gehad van deze omstandigheden waarbij tevens is vermeld dat appellante van de oogarts een bril voorgeschreven heeft gekregen. Op basis van alle gegevens heeft deze arts geconcludeerd dat appellante in staat is werkzaamheden te verrichten in de functies zoals die zijn geselecteerd bij de eerdere WIA-beoordeling, waaronder de in eerste aanleg overgebleven functie van samensteller. Appellante heeft verder geen nieuwe medische informatie naar voren gebracht over haar zicht. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding te twijfelen dat het zicht van appellante, ondanks de bril, ontoereikend is voor het vervullen van de functie van samensteller.
4.4.
Over de stelling van appellante dat zij niet aan het opleidingsniveau voldoet voor de functie van samensteller, wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 februari 2016 inzichtelijk heeft beargumenteerd dat de functie geschikt is. In de functie wordt namelijk gevraagd om een opleiding van enkele jaren VMBO beroepsgericht. Dit betreft een niveau-aanduiding. In de functie wordt niet om een specifieke beroepsrichting gevraagd. Appellante heeft in Turkije middelbare school gevolgd en afgerond met een diploma. Het standpunt dat appellante hiermee voldoet aan de eis van enkele jaren VMBO is dan ook juist.
4.5.
Dat de functie een grotere urenomvang heeft dan de 30 uur waarin appellante werkzaam was, betekent niet dat deze functie niet passend is. Appellante is niet beperkt geacht in het aantal te werken uren.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 september 2016.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ