In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 19 maart 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft appellant op 11 april 2013 verzocht om ontbrekende stukken te overleggen, met de waarschuwing dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gelaten als deze stukken niet voor 24 april 2013 zouden worden ingeleverd. Appellant heeft echter geen bankafschriften en de gevraagde verklaring over zijn levensonderhoud ingeleverd binnen de gestelde termijn.
Op 2 mei 2013 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant de gevraagde gegevens niet of onvolledig had verstrekt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd op 7 augustus 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet tijdig kon beschikken over de gevraagde gegevens, omdat de administratie bij zijn ex-vrouw lag en zij niet meewerkte. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij binnen de hersteltermijn pogingen heeft ondernomen om de benodigde gegevens te verkrijgen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep verworpen, omdat aan de voorwaarden voor buiten behandelingstelling was voldaan.