ECLI:NL:CRVB:2016:333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/3195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 19 maart 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft appellant op 11 april 2013 verzocht om ontbrekende stukken te overleggen, met de waarschuwing dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gelaten als deze stukken niet voor 24 april 2013 zouden worden ingeleverd. Appellant heeft echter geen bankafschriften en de gevraagde verklaring over zijn levensonderhoud ingeleverd binnen de gestelde termijn.

Op 2 mei 2013 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant de gevraagde gegevens niet of onvolledig had verstrekt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd op 7 augustus 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet tijdig kon beschikken over de gevraagde gegevens, omdat de administratie bij zijn ex-vrouw lag en zij niet meewerkte. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij binnen de hersteltermijn pogingen heeft ondernomen om de benodigde gegevens te verkrijgen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep verworpen, omdat aan de voorwaarden voor buiten behandelingstelling was voldaan.

Uitspraak

14/3195 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2014, 13/5823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Demeris, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Namens appellant is
mr. Demeris verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 maart 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij brief van 11 april 2013 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken over te leggen, waaronder dagafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen vanaf 15 maart 2012 en een schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 maart 2012
.In deze brief heeft het college appellant meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten als appellant deze gegevens niet vóór 24 april 2013 inlevert. Indien appellant hier tijdig om verzoekt dan kan hem een nadere termijn worden geboden voor het inleveren van stukken. Appellant heeft binnen de hersteltermijn geen bankafschriften ingeleverd van de op zijn naam staande rekeningen bij de ABN AMRO met eindnummers [eindnummer 1] en [eindnummer 2] en van de rekening bij de ING met eindnummer [eindnummer 3] , noch de gevraagde verklaring over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 24 april 2013 de gevraagde gegevens niet of onvolledig heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft hiertoe - samengevat - aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet tijdig kon beschikken over alle door het college gevraagde gegevens. De administratie lag bij zijn ex-vrouw en zij werkte niet mee met het verstrekken van de benodigde gegevens. Voorts heeft hij binnen de hersteltermijn het college mondeling toegelicht hoe hij vanaf 15 maart 2012 in zijn onderhoud heeft voorzien en in de bewaarfase een schriftelijke verklaring hierover overgelegd. Nu appellant een deel van de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn heeft overgelegd, had het college hem een nader uitstel moeten verlenen voor het indienen van de nog ontbrekende stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de onder 1.2 genoemde gegevens voor de beslissing op de aanvraag van appellant nodig zijn, dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de hem gegeven termijn, die eindigde op 24 april 2013, heeft plaatsgevonden.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet redelijkerwijs binnen de hersteltermijn over de gevraagde gegevens kon beschikken. Zo heeft appellant geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij binnen die termijn bij zijn
ex-vrouw dan wel bij de betreffende banken pogingen heeft ondernomen de gevraagde bankgegevens te verkrijgen. Uit de door appellant overgelegde brief van de ING van
28 augustus 2013 blijkt dat hij bij deze bank daartoe pas op 10 juni 2013, dus ruim na het verstrijken van de hersteltermijn, is overgegaan. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder dan in de bezwaarfase de gevraagde schriftelijke verklaring over hoe hij voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien heeft kunnen overleggen. Met de door appellant gestelde mondelinge toelichting heeft hij niet voldaan aan het verzoek van het college op dit punt. Tot slot blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant het college binnen de hem bij brief van 11 april 2013 gegeven hersteltermijn heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de nog ontbrekende stukken, zodat voor het college geen aanleiding bestond uitstel te verlenen. Gezien het onder 4.1 genoemde toetsingskader is het hierbij niet van belang of er een gedeelte van de gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn is overgelegd.
4.4.
Wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen betekent dat ten tijde van het nemen van het besluit van 2 mei 2013 was voldaan aan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb gestelde voorwaarden om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD