ECLI:NL:CRVB:2016:3310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
15/6699 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag wegens ernstig tekortschietende communicatie vanuit het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd aan appellante, werkzaam bij de gemeente Den Haag. Appellante had zich op 17 juni 2014 ziek gemeld en is vervolgens naar Iran vertrokken om haar zieke moeder te bezoeken. Gedurende haar verblijf in Iran heeft zij slechts één sms-bericht gestuurd naar haar leidinggevende en verder geen contact onderhouden, wat door het college is aangemerkt als plichtsverzuim. Het college heeft appellante op 18 november 2014 een disciplinaire straf opgelegd, die appellante heeft aangevochten. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat het college bevoegd was om deze straf op te leggen, gezien de ernst van het plichtsverzuim.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat was om contact op te nemen vanwege technische problemen met haar mobiele telefoon en dat zij na haar terugkomst in Nederland direct contact had willen opnemen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellante, ondanks haar omstandigheden, meer contact had kunnen onderhouden met haar werkgever. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om contact te onderhouden en dat het college terecht heeft gehandeld.

Uitspraak

15/6699 AW
Datum uitspraak: 8 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 augustus 2015, 15/3737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. S.A. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. Ameziane en P.J. Greef.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellante is sinds 1 september 2007 in dienst van de gemeente Den Haag. Sinds
1 januari 2013 is zij werkzaam in de functie van [functie A] bij de afdeling [afdeling A] .
1.3.
Appellante heeft zich op 17 juni 2014 ziek gemeld. Op 19 juni 2014 heeft zij aan een collega telefonisch doorgegeven dat zij die dag naar Iran vertrekt in verband met de ziekte van haar moeder en heeft zij de collega gevraagd om haar beter te melden.
1.4.
Bij brief van 27 juni 2014 heeft de leidinggevende van appellante haar opgeroepen om uiterlijk 2 juli 2014 contact met hem op te nemen om haar ziekmelding en vertrek naar het buitenland te bespreken. Op 2 juli 2014 heeft appellante een sms-bericht aan haar leidinggevende verstuurd met de boodschap dat zij over twee weken terugkomt als alles goed gaat en dat zij sms’t als dat niet lukt. Bij besluit van 21 juli 2014 is de betaling van de bezoldiging van appellante gestaakt met ingang van 3 juli 2014.
1.5. Op 7 augustus 2014 heeft de leidinggevende bij de politie aangifte gedaan van vermissing van appellante. Diezelfde dag heeft de politie appellante aangetroffen op haar thuisadres. Appellante heeft tegenover de politie verklaard dat zij die dag was teruggekomen uit Iran en dat zij de volgende dag contact zou opnemen met haar leidinggevende.
1.6.
Bij brief van 8 augustus 2014 is appellante opgeroepen voor een gesprek op 11 augustus 2014 met onder andere haar leidinggevende. Dit gesprek heeft op die dag plaatsgevonden. Appellante heeft een aantal stukken overgelegd ter onderbouwing van (de aanleiding voor) haar reis.
1.7.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 18 november 2014 aan appellante met toepassing van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente
Den Haag de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van
24 maanden wegens plichtsverzuim. Daarnaast heeft het college besloten om over de periode van 19 juni 2014 tot en met 2 juli 2014 64 verlofuren af te schrijven, over de periode van
3 juli 2014 tot en met 7 augustus 2014 de bezoldiging in te houden, de verlofaanspraak over deze periode te verminderen met 13,7 uur en het saldo aan compensatie-uren met 16 uur verminderen.
1.8.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover daarbij de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, in afwijking van het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit wordt appellante verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim doordat zij gedurende haar verblijf in het buitenland van ruim zeven weken, op één sms-bericht na, geen contact heeft opgenomen met haar leidinggevende(n) en dit ook niet zo spoedig mogelijk heeft gedaan na haar terugkomst in Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat het college - op één
sms-bericht na - niets van appellante heeft vernomen gedurende haar verblijf in Iran van zeven weken en dat er tussen appellante en haar leidinggevende na thuiskomst van appellante geen contact heeft plaatsgevonden vóór 11 augustus 2014. De rechtbank acht de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim.
3. Van de zijde van appellante is in hoger beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat zij niet in staat was om gedurende haar verblijf in Iran contact op te nemen met haar leidinggevende. Haar mobiele telefoon werkte niet in Iran en was gestolen, zodat zij niet beschikte over de telefoonnummers. Dat zij niet direct contact heeft opgenomen na thuiskomst werd veroorzaakt door de zeer vermoeiende reis van 48 uur. Bovendien had zij met de agenten die haar op 7 augustus thuis bezochten afgesproken om de dag erna haar leidinggevende te bellen. Op 8 augustus zou zij wel meerdere keren hebben gebeld en niet alleen om 16.31 uur. Anders dan het college stelt, is een contactpersoon van appellante in Nederland niet gebeld en heeft de neef van appellante in Iran, met wiens toestel ze het
sms-bericht van 2 juli 2014 verstuurde, geen sms-bericht ontvangen van de leidinggevende. Verder is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom geen berisping is opgelegd, zoals is geadviseerd door Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten.
4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gezien de voorhanden zijnde gegevens is het niet aannemelijk dat het voor appellante onmogelijk was om gedurende de zeven weken van haar verblijf in Iran meer contact te onderhouden met haar werkgever dan via het sturen van één sms-bericht. Appellante had bijvoorbeeld nogmaals een sms-bericht kunnen sturen met de telefoon van haar neef of een brief kunnen sturen, zeker toen haar verblijf langer duurde dan zij in het bericht van 2 juli 2014 had aangekondigd. Verder heeft appellante in de bezwaarprocedure verklaard dat zij wel telefonisch contact heeft gehad met haar partner en zoon, die buiten Iran verbleven. Ook via hen had appellante haar werkgever kunnen benaderen. Appellante is er verder wel in geslaagd om meermalen haar tickets telefonisch om te boeken.
5.2.
De grief van appellante dat haar neef geen sms-bericht van de leidinggevende van appellante heeft ontvangen en dat ten onrechte met de contactpersoon van appellante in Nederland geen contact is opgenomen, treft geen doel. Het was aan appellante om contact op te nemen met haar werkgever, zeker gezien haar plotselinge vertrek naar Iran, waarover geen overleg met haar leidinggevende had plaatsgevonden. Deze ernstig tekortschietende communicatie tijdens het verblijf van appellante in Iran heeft het college als plichtsverzuim mogen aanmerken.
5.3. Niet in geschil is dat appellante niet op 7 augustus 2014, de dag van haar aankomst in Nederland zoals ook blijkt uit de door appellante overgelegde bewijsstukken, maar pas de dag erna contact heeft gezocht met haar leidinggevende. Wel heeft appellante bestreden dat zij dit pas om 16.31 uur heeft gedaan. Bij de hoorzitting in bezwaar heeft appellante haar mobiele telefoon laten zien, waarop meerdere pogingen te zien zouden zijn om haar leidinggevende die dag te bereiken. Blijkens de verklaring van de leidinggevende van appellante van
8 augustus 2014 is hij op 7 augustus rond 16.30 uur gebeld door de politie, die hem heeft meegedeeld dat appellante thuis was aangetroffen, dat zij had verklaard dat ze dezelfde dag was teruggekomen uit Iran en dat zij de volgende dag contact met hem zou opnemen. Onder deze omstandigheden is ten aanzien van deze gedraging van appellante geen sprake van plichtsverzuim. De leidinggevende had ook zelf op 8 augustus contact kunnen opnemen met appellante.
5.4.
Nu niet is gebleken dat hetgeen appellante wordt verweten niet aan haar is toe te rekenen, was het college bevoegd appellante voor haar ernstig tekortschietende communicatie vanuit Iran een disciplinaire straf op te leggen.
5.5.
Bij het bestreden besluit heeft het college voldoende gemotiveerd om welke reden is afgeweken van het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten en voor de straf van voorwaardelijk ontslag is gekozen. Ook al is met de late melding na terugkomst geen sprake van plichtsverzuim, appellante is in haar communicatie met haar werkgever tijdens haar langdurige afwezigheid zodanig ernstig tekort geschoten dat de straf van voorwaardelijk ontslag hieraan niet onevenredig is te achten. De leidinggevende en collega’s van appellante zijn lang in onzekerheid gelaten en uit begrijpelijke bezorgdheid is zelfs de politie ingeschakeld.
5.6.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD