ECLI:NL:CRVB:2016:3282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/4609 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsmaatregel en verwijtbaarheid van appellant in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 18 juni 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was onderworpen aan arbeidsverplichtingen. In januari 2014 werd appellant een arbeidstoeleidend traject aangeboden, het zogenaamde Fietsplan, maar hij voldeed niet aan de afspraken en meldde zich half februari 2014 ziek. Het college verlaagde de bijstand van appellant met 100% voor de periode van 1 tot en met 30 april 2014, omdat hij niet meer deelnam aan het Fietsplan en onbereikbaar was. Appellant stelde in hoger beroep dat hij ziek was en dat het college deze ziekmelding niet had betwist. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van zijn arbeidsongeschiktheid bij appellant lag. Aangezien appellant niet met objectieve bewijsstukken kon onderbouwen dat hij niet in staat was om deel te nemen aan het Fietsplan, werd geconcludeerd dat er wel degelijk sprake was van verwijtbaarheid. De opgelegde maatregel van bijstandsverlaging was in overeenstemming met de WWB en de relevante verordening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/4609 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 juni 2015, 14/3602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beesel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.E.P. Mensink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 18 juni 2012 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Op 13 januari 2014 heeft het college aan appellant in het kader van zijn re-integratie een arbeidstoeleidend traject aangeboden, waarbij appellant deelnam aan het Fietsplan onder begeleiding van [naam K.] (K) van het bedrijf [naam bedrijf]. Dit traject was al gestart in december 2013 en appellant was begonnen met een stage betreffende het Fietsplan. Dit Fietsplan hield in het opstarten van een fietsenstalling in Roermond met behulp van uitkeringsgerechtigden.
1.3.
Nadat het college eind april 2014 een factuur van [naam bedrijf] had ontvangen, waarop stond vermeld dat appellant is ingestroomd in het Fietsplan maar het compleet heeft laten afweten en niet meer op is komen dagen, heeft het college nadere informatie over het traject van appellant opgevraagd bij K. In een rapportage over appellant heeft K vermeld dat in de derde week van het traject, begin januari 2014 een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden, omdat appellant zich niet aan de afgesproken werktijden heeft gehouden. Appellant beloofde beterschap en zou zich voortaan aan de werktijden gaan houden. Appellant heeft zich vervolgens half februari 2014 ziekgemeld en heeft niets meer van zich laten horen. Daarna heeft K contact gezocht met appellant. K heeft appellant vijf keer niet thuis aangetroffen. Appellant reageerde niet meer op telefoontjes en ook niet op brieven die bij hem zijn achtergelaten met de vraag om contact met K op te nemen. Pas eind februari 2014 reageerde appellant op het verzoek van K om de sleutels van het pand van de fietsenstalling terug te brengen.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel vanaf
1 april 2014 tot en met 30 april 2014 met 100% verlaagd. Het college heeft in de op 19 mei 2014 en 26 mei 2014 met appellant gevoerde gesprekken aanleiding gezien de maatregel te matigen naar 50%. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het traject bij [naam bedrijf] voortijdig is beëindigd omdat appellant niet meer is komen opdagen en daarna onbereikbaar bleek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak uitgekeerd. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft zich half februari 2014 bij K
ziekgemeld en het college heeft deze ziekmelding op geen enkele wijze betwist en/of weersproken. Als vaststaand feit dient te worden aangenomen dat hij vanaf half februari 2014 ziek is geweest. Appellant heeft niet gereageerd op berichten van het college omdat hij immers arbeidsongeschikt was en op dat moment niet in staat was om te reageren. Ten slotte voert appellant aan dat er ten onrechte geen matiging heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelverordening WWB 2013 gemeente Beesel (Verordening).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant vanaf half februari 2014 niet meer heeft deelgenomen aan het Fietsplan. Appellant heeft hiermee niet voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, komt erop neer dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust op appellant. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Dit betekent in dit geval dat appellant aannemelijk zal moeten maken dat hij vanaf half februari 2014 niet meer kon deelnemen aan het Fietsplan. Appellant heeft echter niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat hij daartoe om medische redenen niet in staat was. De stelling dat appellant niet heeft gereageerd op berichten van het college omdat hij immers arbeidsongeschikt was en op dat moment niet in staat was om te reageren, heeft hij evenmin met stukken onderbouwd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat niet kan worden gezegd dat aan de weigering om deel te nemen aan de aangeboden voorziening elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van appellant ontbreekt. Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellant gedurende een maand te verlagen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met het bepaalde in de Verordening. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft er wel een matiging plaatsgevonden. Het college heeft de maatregel gematigd van 100% naar 50%. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor een verdere matiging.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD