ECLI:NL:CRVB:2016:328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
15/416 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die van 13 maart 2007 tot en met 27 januari 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had na zijn detentie meerdere aanvragen om bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand. De appellant had in de periode van zijn aanvragen in Thailand verbleven en kon niet aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college had de appellant verzocht om nadere gegevens, maar de verstrekte informatie was niet voldoende om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan zijn wettelijke verplichtingen om informatie te verstrekken, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/416 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2014, 14/8199 en 14/8598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Maduro BA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 13 maart 2007 tot en met 27 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Die bijstand is beëindigd in verband met de detentie van appellant. Na zijn detentie heeft appellant in de periode van 5 juni 2012 tot en met 24 maart 2014 vijf aanvragen om bijstand gedaan, die zijn afgewezen dan wel buiten behandeling zijn gesteld. Appellant heeft in de perioden december 2012 tot begin maart 2013 en van
8 december 2013 tot 7 maart 2014 in Thailand verbleven.
1.2.
Op 6 juni 2014 heeft appellant zich wederom gemeld om bijstand aan te vragen. Het college heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag bij brieven van 11 juni 2014 en 30 juni 2014 verzocht nadere gegevens in te leveren. Het college heeft appellant onder meer verzocht om een schriftelijke verklaring waarin appellant uitlegt hoe hij de laatste twee jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien en gegevens en bewijsstukken over zijn verblijf in Thailand.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Daartoe acht het college onder andere het volgende van belang. Appellant heeft geen stukken ingeleverd waaruit blijkt hoe hij de afgelopen jaren in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit zijn bankafschriften blijkt dat hij in december 2013 en in januari 2014 bedragen van € 1.441,14 en € 1.131,58 heeft ontvangen van [naam B] (B), maar hierover heeft appellant niet meer verklaard dan dat dit een vriendin van hem was en dat zij is overleden. Appellant zou de pinpas van B hebben gebruikt om de kosten voor haar crematie gedeeltelijk mee te voldoen. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet over de rekening van B kon beschikken. Met betrekking tot zijn verblijf in Thailand heeft appellant verklaard dat hij daar een huis heeft gehuurd voor € 500,- voor drie maanden, maar hij heeft daarvan geen bewijzen overgelegd en hij kan niet verklaren van wie hij het huis heeft gehuurd. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij € 3.000,- heeft geleend om naar Thailand te gaan. Hij zou in februari 2013 bedragen van € 600,- en € 800,- van zijn dochter hebben geleend, zijn auto hebben verkocht voor € 500,- en de rest van zijn moeder hebben geleend. Het college acht die verklaring niet aannemelijk. Na de overschrijvingen door de dochter in februari 2013 op de rekening van appellant worden in Thailand bedragen afgeschreven in verband met hotelkosten en vinden opnames plaats. Appellant is in december 2013 weer naar Thailand gegaan en niet aannemelijk is dat hij toen nog over de € 1.400,- van de dochter kon beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt kort gezegd dat hij steeds informatie heeft verstrekt als het college daarom vroeg en daarmee voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Het college stelt zich terecht op het standpunt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft in zijn financiële situatie waarmee hij, ten tijde van belang, in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Met betrekking tot de overschrijvingen van de rekening van B naar zijn rekening heeft appellant verklaard dat deze verband hielden met de crematie van B. De crematie van B biedt echter geen verklaring voor de eerste overschrijving, die plaatsvond vóór haar overlijden. Appellant heeft voorts niet met stukken onderbouwd dat het geld van de overschrijvingen daadwerkelijk is aangewend om de crematie te voldoen. Appellant heeft de tweede overschrijving, die plaatsvond na het overlijden van B, zelf verricht. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat appellant in de jaren voorafgaand aan de aanvraag van 6 juni 2014 de beschikking heeft gehad over de bankrekening van B. Omdat appellant van die bankrekening slechts bankafschriften heeft overgelegd over de periode vanaf 19 mei 2014, waaruit blijkt dat het saldo van het daaraan voorafgaande afschrift € 4,38 negatief was, is niet duidelijk over welke tegoeden op die rekening appellant in de periode daarvoor kon beschikken.
4.3.
Niet duidelijk is voorts hoe appellant zijn verblijf in Thailand in de twee in 1.1 genoemde perioden heeft bekostigd, terwijl hij al sinds 27 januari 2012 verstoken was van inkomsten. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij € 3.000,- had geleend en dat hij zijn auto voor € 500,- had verkocht. Waar appellant eerst het standpunt heeft ingenomen dat hij het van zijn dochter geleende en op zijn bankrekening overgemaakte geld in Thailand had opgenomen en vervolgens had bewaard, heeft hij ter zitting van de Raad verklaard dat hij dit geld tijdens zijn verblijf in Thailand begin 2013 heeft opgemaakt. De overschrijvingen van de dochter verklaren daarmee niet hoe appellant zijn verblijf in Thailand in de periode van 8 december 2013 tot 7 maart 2014 heeft bekostigd. Bewijsstukken met betrekking tot de verkoop van de auto ontbreken, terwijl in het geheel niet duidelijk is wat appellant wanneer van zijn moeder zou hebben geleend.
4.4.
Met betrekking tot de periode na zijn terugkeer uit Thailand in maart 2014 heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Op zijn aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij € 250,- huur per maand betaalt en alleenwonend is. Ter zitting van de Raad verklaart hij daarentegen dat hij al die tijd bij zijn moeder heeft verbleven en dat zij volledig in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Enige onderbouwing van die stelling ontbreekt. Dat zijn moeder in al de kosten van het levensonderhoud van appellant heeft voorzien, volgt niet uit het e-mailbericht van 19 juni 2014 dat appellant het college naar aanleiding van het verzoek van 11 juni 2014 heeft toegezonden. Daarin schrijft appellant dat hij de afgelopen jaren heeft overleefd door met regelmaat te eten bij familie en vrienden en van talloze anderen kleine bedragen heeft geleend. Ook op dit punt heeft appellant dus geen volledige openheid van zaken gegeven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD