ECLI:NL:CRVB:2016:3262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
15/7118 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens relatie met ex-gedetineerde en schending meldplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer van de penitentiaire inrichting (PI) die disciplinair is ontslagen vanwege een relatie met een ex-gedetineerde. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De werknemer, appellante, had vanaf 1 mei 2000 een functie binnen de PI en had in 2014 een relatie met een ex-gedetineerde, H, die eerder in de PI was gedetineerd. Deze relatie was niet gemeld bij haar leidinggevende, wat in strijd is met de Gedragscode van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De minister van Veiligheid en Justitie legde haar een disciplinaire straf van ontslag op, wat appellante aanvecht.

De Raad oordeelt dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, gezien het ernstige plichtsverzuim van appellante. De Raad benadrukt dat de meldplicht niet alleen geldt voor affectieve relaties, maar voor elke andere dan een werkrelatie met een ex-gedetineerde. Appellante had de meldplicht geschonden door haar relatie niet te melden en onjuiste informatie te verstrekken aan de politie. De Raad concludeert dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7118 AW
Datum uitspraak: 1 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 september 2015, 15/1208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.P.M. Kousen en G.W. Rundervoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 mei 2000 werkzaam als [naam functie] bij de penitentiaire inrichting (PI) [naam PI] . Vanuit deze functie heeft appellante rechtstreeks contact met gedetineerden. Op 22 mei 2014 is bij haar toenmalige leidinggevende gemeld dat appellante een relatie zou hebben met een ex-gedetineerde. In het daaropvolgende gesprek op 27 mei 2014 heeft appellante erkend een relatie te hebben met H, die tot 7 mei 2013 gedetineerd was in de PI [naam PI] . Daarop heeft het Bureau Integriteit van de Dienst Justitiële Inrichtingen een onderzoek ingesteld naar de relatie tussen appellante en de ex-gedetineerde H. Uit dat onderzoek is onder meer gebleken dat H vanaf 19 december 2013 in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven op het woonadres van appellante. Voorts is gebleken dat op 3 mei 2014 de politie een bezoek heeft gebracht aan het woonadres van appellante om H te arresteren vanwege (het afbreken/niet vervullen van) een taakstraf. Nadat appellante vervolgens te kennen had gegeven dat H niet in haar huis aanwezig was, is hij bij de huiszoeking die daarop direct volgde, wel in de woning van appellante aangetroffen.
1.2.
Nadat appellante haar zienswijze over het voornemen daartoe naar voren had gebracht, heeft de minister appellante bij besluit van 9 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2015 (bestreden besluit), met ingang van 9 september 2014 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante verzuimd heeft bij haar leidinggevende melding te maken van haar relatie met de voormalige gedetineerde H en dat zij op 3 mei 2014 onjuiste informatie heeft verstrekt aan een politieambtenaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep die uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen van 2010 (Gedragscode) is onder het opschrift Verboden contacten vermeld: “Het hebben van een andere dan een werkrelatie met een justitiabele is niet toegestaan. Een relatie met een ex-justitiabele is niet toegestaan, tenzij uit de aard en de duur van de relatie blijkt dat de veiligheid van de medewerker en de collega’s niet in gevaar wordt gebracht. Om de problemen te voorkomen is openheid nodig om in overleg een goede afweging te kunnen maken. Mocht een relatie ontstaan dan ben je verplicht dit te melden. (…) Blijf professioneel en meld tijdig als je denkt dat er een relatie kan ontstaan of sprake is van een verboden contact. (…)”.
4.2.
Appellante heeft erkend dat zij bekend is met de meldplicht betreffende het onderhouden van relaties met (ex-)gedetineerden, zoals neergelegd in de Gedragscode, en dat zij deze meldplicht heeft geschonden. Tevens heeft zij erkend dat zij de politie op 3 mei 2014 onjuiste informatie heeft verschaft over de aanwezigheid van H in haar woning. Daarmee heeft appellante zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Niet gesteld is dat dit plichtsverzuim appellante niet kan worden toegerekend. De minister was dan ook bevoegd appellante disciplinair te straffen.
4.3.1.
De Raad is van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8685, mag de minister groot belang hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een PI, en in het verlengde daarvan, aan de veiligheid van de betrokkene en zijn of haar collega’s. Het betoog van appellante dat, gezien de tijdspanne tussen de vrijlating van H in mei 2013 en de start van de affectieve relatie met hem in maart 2014 en de antecedenten van H, er geen enkele reden is om aan te nemen dat de veiligheid van appellante en haar collega’s vanwege die relatie gevaar zou lopen, slaagt niet. Anders dan appellante meent is de in de Gedragscode neergelegde meldplicht niet beperkt tot een affectieve relatie met een ex-gedetineerde. Elke andere dan een werkrelatie met de ex-gedetineerde moet immers gemeld worden. Voorts is het niet aan appellante, maar aan de minister om een inschatting te maken van de aan een dergelijke relatie verbonden veiligheidsrisico’s, teneinde zonodig passende maatregelen te nemen. Door van deze relatie geen melding te maken heeft de minister die inschatting niet kunnen maken en is hem de kans ontnomen om naar een eventuele oplossing voor appellante te zoeken. Appellante heeft daardoor potentiële veiligheidsrisico’s voor zichzelf, zoals bijvoorbeeld chantage, maar ook voor haar collega’s en voor de inrichting miskend. Het betoog van appellante dat zij niet chantabel was, volstaat niet. Dit geldt te meer, nu zij door haar financiële problemen in een extra kwetsbare positie is komen te verkeren met het risico dat zij gemakkelijker was te beïnvloeden. De vrees voor het opleggen van een schorsing indien appellante de relatie zou melden, zoals appellante heeft gesteld, vormt geen rechtvaardiging voor het achterwege laten van bedoelde melding.
4.3.2.
Evenmin vormt het door appellante gestelde feit dat zij overdonderd en in verwarring was door het bezoek van de politie op 3 mei 2014 en in die geestestoestand heeft gehandeld, een verontschuldiging om niet de waarheid te spreken jegens een politieambtenaar. Het is bovendien niet geloofwaardig dat appellante overdonderd en in verwarring was door het bezoek van de politie op 3 mei 2014. Zij heeft immers in haar brief van 12 augustus 2014 meegedeeld dat de politie reeds op 28 april 2014 en 2 mei 2014 bij haar aan de deur heeft gestaan en haar heeft meegedeeld dat de politie op zoek was naar H, omdat hij een taakstraf niet had afgemaakt. Ten slotte maakt ook de lange staat van dienst van appellante niet dat het plichtsverzuim haar minder zwaar valt aan te rekenen.
4.4.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Appellante heeft noch met de door haar overgelegde verklaring van 7 september 2015 van [naam A] , noch anderszins voldoende concreet onderbouwd welke vergelijkbare gevallen door de minister anders zouden zijn behandeld.
4.5.
Dat het strafontslag van appellante vanwege de doorgevoerde bezuinigingen binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen de minister goed uitkwam, zoals appellante heeft gesteld, betekent, wat daar verder ook van zij, niet dat daarom dat ontslagbesluit geen standhoudt.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M.C. de Vries

HD