ECLI:NL:CRVB:2016:3260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
15/1403 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ontslagbesluit in het bestuursrecht met betrekking tot ambtenarenrecht en nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar van de gemeente Blaricum, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder ontslagbesluit dat per 15 juni 2013 inging. Het ontslag was gebaseerd op de sluiting van een bedrijf waar de appellant gedetacheerd was. Echter, na de sluiting van het bedrijf, heeft de gemeente besloten het bedrijf in afgeslankte vorm voort te zetten, wat de appellant als nieuw feit aanvoerde in zijn verzoek. De Raad oordeelde dat het ontslagbesluit niet langer gerechtvaardigd was, omdat het bedrijf open bleef en er geen grond was voor ontslag. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de gemeente, en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/1403 AW
Datum uitspraak: 1 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 januari 2015, 14/322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kerkhof en J.W. Poppeliers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 september 1981 aangesteld in algemene dienst van de gemeente Blaricum. Omdat de indertijd opgedragen functie van appellant wegens sluiting van een sporthal kwam te vervallen, heeft het college bij brief van 19 maart 2003 aan appellant het aanbod gedaan om hem, na een proeftijd van twee maanden, tot 1 april 2015 te detacheren in een toezichthoudende functie bij het [naam bedrijf] te [plaatsnaam] ( [naam bedrijf] ). Voor de datum van 1 april 2015 was gekozen omdat dit de datum is waarop appellant met toepassing van de op dat moment geldende regelgeving van de FPU-regeling gebruik kon maken. Mocht deze regelgeving tegen die tijd zijn veranderd, dan zou toepassing plaatsvinden in de geest van de vorige zinsnede. Sinds 1 mei 2003 was appellant op grond van een detacheringsovereenkomst bij de [naam stichting] [plaatsnaam] (stichting) werkzaam als [naam functie] bij het [naam bedrijf] .
1.2.
Op 5 november 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente [plaatsnaam] besloten om de exploitatiebijdrage aan de stichting voor het [naam bedrijf] te beëindigen. Gelet hierop heeft het bestuur van de stichting besloten om het [naam bedrijf] per 1 januari 2013 te sluiten. De sluitingsdatum is in augustus 2012 opgeschort tot 15 juni 2013.
1.3.
Bij brief van 1 maart 2012 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt appellant per 15 maart 2012 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat en tevens het voornemen kenbaar gemaakt dat hem vanwege het opheffen van zijn functie ontslag wordt verleend per
15 juni 2013. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de stichting de detacheringsovereenkomst met appellant zal beëindigen, omdat het [naam bedrijf] wordt gesloten. Na beëindiging van de detachering kan appellant terugvallen op zijn aanstelling bij de gemeente Blaricum. Dit is een
aanstelling in algemene dienst zonder opgedragen functie. Omdat de exploitatie van het [naam bedrijf] niet door de gemeente Blaricum, een andere of nieuwe organisatie wordt voortgezet, bestaan er bij het [naam bedrijf] geen herplaatsingsmogelijkheden.
1.4.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft appellant naar aanleiding van het voornemen van
1 maart 2012 het college bericht dat hij zich daarbij neerlegt en dat hij er daarbij vanuit gaat dat het bij de brief van 1 maart 2012 meegezonden Sociaal Statuut volledig op hem van toepassing is.
1.5.
Bij besluit van 15 maart 2012 (ontslagbesluit) heeft het college overeenkomstig zijn voornemen appellant aangewezen als herplaatsingskandidaat, aan appellant ontslag verleend
per 15 juni 2013 en bevestigd dat het vastgestelde Sociaal Statuut gemeenten Blaricum en [plaatsnaam] , versie 1.8, volledig op hem van toepassing is. Tegen dit besluit heeft
appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte vaststaat.
1.6.
Op 13 juni 2013 is door de gemeenten Blaricum, Eemnes en [plaatsnaam] (BEL-combinatie) besloten de exploitatie van het [naam bedrijf] te laten voortzetten in een afgeslankte vorm, waarbij de stichting exploitant blijft. Bij brief van 13 juni . 2013 heeft appellant het college verzocht terug te komen van het ontslagbesluit van 15 maart 2012, omdat nu het [naam bedrijf] open blijft zijn functie niet komt te vervallen. Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.7.
Als uitvloeisel van het in het Sociaal Statuut neergelegde flankerend beleid is appellant in dienst getreden bij POSG Professionals B.V. (POSG). Appellant heeft deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van twee jaar “onder voorbehoud” getekend. Op grond van tussen POSG en de stichting gesloten detacheringsovereenkomsten heeft appellant van 15 juni 2013 tot 14 juni 2014 als [naam functie] in het [naam bedrijf] gewerkt. Deze detachering is vervolgens met een jaar verlengd tot 14 juni 2015. Bij brief van 19 juni 2014 is door het POSG aan appellant bericht dat de einddatum van de detachering is vervroegd naar 1 oktober 2014.
1.8.
Bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat er weliswaar sprake is van een nieuwe omstandigheid, maar dat er voldoende redenen zijn om niet terug te komen van het onherroepelijk geworden ontslagbesluit van 15 maart 2012. De
gemeente Blaricum beschikt zelf niet over formatieruimte om appellant weer in dienst te kunnen nemen en dient de zelfstandigheid van de stichting als exploitant van het [naam bedrijf] te respecteren. Het reserveren van formatieruimte bij de stichting is niet afdwingbaar, omdat de gemeente Blaricum aan de subsidieverlening een dergelijke voorwaarde niet heeft gesteld. Het college geeft geen garanties, maar er rust wel een inspanningsverplichting op het college voor de herplaatsing van medewerkers bij het [naam bedrijf] . Voor appellant is een passende voorziening getroffen doordat hij vanuit de POSG opnieuw is gedetacheerd bij het [naam bedrijf] en er is dus feitelijk geen verandering in zijn positie opgetreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. De in beroep overgelegde brief van 19 maart 2003 waarin het college appellant een toezichthoudende functie bij het [naam bedrijf] heeft aangeboden op basis van detachering tot 1 april 2015, alsmede het eveneens in beroep overgelegde advies van de Ondernemingsraad van 4 november 2011 kunnen niet als novum worden aangemerkt. Dat het [naam bedrijf] open blijft is weliswaar een nieuw feit, maar geen nieuw feit dat een terugkomen van het ontslagbesluit rechtvaardigt. Appellant heeft met zijn verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit beoogd om weer hij het college in dienst te treden op grond van een
aanstelling in algemene dienst zonder opgedragen functie en vervolgens op basis van een detacheringsovereenkomst weer als [naam functie] te werk te worden gesteld bij de stichting. Appellant wenst met andere woorden te bereiken dat zijn oude situatie herleeft. Voor dit door appellant beoogde resultaat is, naast het openblijven van het [naam bedrijf] , nodig dat het college een organieke functie van [naam functie] creëert dan wel dat het zijn formatie uitbreidt met ruimte voor een aanstelling in algemene dienst. Verder is voor het door appellant beoogde resultaat nodig dat het college met de stichting ten aanzien van appellant (wederom) een detacheringsovereenkomst sluit op grond waarvan appellant (wederom) via de stichting bij het [naam bedrijf] te werk kan worden gesteld. Van het college kan in redelijkheid niet worden verlangd dat het zijn formatie uitbreidt. Dat er ten tijde van het ontslagbesluit wel formatieruimte was, doet daar niet aan af. Van het college kan evenmin worden verlangd dat het met de stichting een detacheringsovereenkomst afsluit, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college dit zou kunnen afdwingen bij de stichting.
3.1.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant meent dat er wel sprake is van een relevant novum. Bij het niet-sluiten van het [naam bedrijf] zou de functie van appellant gewoon zijn blijven bestaan. De functie wordt immers ook nu nog vervuld, zij het door een nieuw aangenomen medewerker. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college de brief van 19 maart 2003 in zijn besluitvorming had moeten betrekken en dat het appellant derhalve niet kan worden tegengeworpen deze pas later in het geding te hebben gebracht. Tot slot heeft appellant er op gewezen dat gedurende zijn gehele re-integratiefase voorafgaande aan het ontslag bij het [naam bedrijf] werkzaam is gebleven als [naam functie] , zodat van het re-integratieplan niets terecht is gekomen. Dat alleen al zou reden zijn om de
re-integratiefase te verlengen, met als gevolg dat het ontslagbesluit zou moeten worden opgeschort of ingetrokken. Dit betoog illustreert volgens appellant dat het ontslagbesluit nog niet zo definitief is als door de rechtbank is aangenomen.
3.2.
Ter zitting heeft appellant, gevraagd naar zijn belang bij het hoger beroep, naar voren gebracht dat hij graag wil terugkeren in zijn functie bij het [naam bedrijf] . Voorts wil hij zijn schade van € 70.000,- vergoed krijgen die hij heeft geleden doordat hij - vanwege werkloosheid - per 1 oktober 2014 met keuzepensioen is gegaan.
3.3.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen het ontslagbesluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dat betekent dat zijn verzoek van 13 juni 2013 een verzoek is om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit, dat moet worden beoordeeld op de voet van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt een beoordeling in dat kader mee dat de rechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt dient te nemen en zich in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een nieuw feit, namelijk dat het [naam bedrijf] vanaf 15 juni 2013 open blijft. Het hoger beroep spitst zich daarom toe op de beantwoording van de vraag of dat gegeven voor het college aanleiding had moeten zijn om het ontslagbesluit te herzien. De Raad beantwoordt die vraag op grond van het navolgende
bevestigend.
4.3.
De Raad stelt voorop dat appellant het college op 13 juni 2013 heeft verzocht om terug te komen van het ontslagbesluit van 15 maart 2012, waarbij hem ontslag per 15 juni 2013 is aangezegd. Dit betekent dat, anders dan waar het college en de rechtbank van uit zijn gegaan, het ontslag ten tijde van het verzoek nog niet was ingegaan.
4.4.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen formatieruimte is voor een medewerker in algemene dienst zonder opgedragen functie en dat zij geen mogelijkheden had de stichting te verplichten met het college een detacheringsovereenkomst ten aanzien van
appellant aan te gaan. Ten tijde van het verzoek was appellant evenwel bij het college aangesteld als medewerker in algemene dienst en vervulde hij nog steeds op basis van een detacheringsovereenkomst de opgedragen functie bij het [naam bedrijf] . Deze detacheringsovereenkomst is, anders dan het college in het voornemen tot ontslag heeft verwoord, niet door de stichting opgezegd, maar zou, zoals namens het college tijdens de hoorzitting in bezwaar is verwoord, van rechtswege eindigen op het moment dat het dienstverband van appellant bij de gemeente Blaricum eindigde. Dit betekent dat, gelet op het alsnog open houden van het [naam bedrijf] , er niet langer grond was appellant per 15 juni 2013 te ontslaan. Het komt de Raad voorts onaannemelijk voor dat de stichting de -
detacheringsovereenkomst op dat moment niet had willen voortzetten, nu appellant - eveneens op detacheringsbasis - tot 1 oktober 2014 bij het [naam bedrijf] werkzaam is geweest als [naam functie] .
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het door appellant aangevoerde novum voor het college aanleiding had moeten zijn om het ontslagbesluit van 15 maart 2012 te herroepen. Wat appellant overigens heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
4.6.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. Nu de Raad niet kan overzien wat de gevolgen van herroepen van het ontslagbesluit zouden zijn, mede gelet op het ingegane keuzepensioen en het verzoek om schadevergoeding, ziet hij geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik. De Raad zal het college daarom opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende
rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 december 2013;
- bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot
een bedrag van in totaal € 408,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M.C.D. Embregts en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk

HD