ECLI:NL:CRVB:2016:326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/1596 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand voor alleenstaande ouder en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellante, die als alleenstaande ouder bijstand had aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de ingangsdatum van de bijstandsverlening, die door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden was vastgesteld op 28 augustus 2012, terwijl appellante had verzocht om bijstand met ingang van 1 augustus 2012. Het dagelijks bestuur had de aanvraag afgewezen op basis van het argument dat appellante tot 28 augustus 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner D.

De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellante en D in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de onderzoeksresultaten van het dagelijks bestuur kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat de waarnemingen en verklaringen niet voldoende bewijs boden voor het hoofdverblijf van D in de woning van appellante. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit van het dagelijks bestuur herroepen, waardoor appellante met terugwerkende kracht bijstand werd verleend vanaf 1 augustus 2012.

Daarnaast heeft de Raad het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van bezwaar en proceskosten van appellante, die in totaal € 2.480,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en feitelijke onderbouwing bij besluiten over bijstandsverlening.

Uitspraak

14/1596 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2014, 13/2233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is van 18 januari 2002 tot 11 december 2006 gehuwd geweest met
[naam D] (D). Appellante en D hebben samen twee kinderen, waarvan het jongste kind [in] 2004 is geboren. Appellante woonde tot 1 augustus 2012 in [plaatsnaam 1] en ontving in deze gemeente bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 1 augustus 2012 is appellante verhuisd naar de gemeente Ottoland. Appellante heeft zich op 31 juli 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf om in deze gemeente bijstand aan te vragen op grond van de WWB met als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2012.
1.2.
Begin augustus 2012 heeft een medewerker van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD) telefonisch contact opgenomen met appellante. Naar aanleiding van dit telefoongesprek zijn bij het dagelijks bestuur twijfels ontstaan over de woon- en leefsituatie van appellante, omdat D de telefoon opnam en verklaarde sinds een paar dagen bij appellante te verblijven wegens de kinderen. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft Team handhaving en preventie van de RSD (Handhaving) dossieronderzoek verricht, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geraadpleegd, in de periode van 8 augustus 2012 tot en met 27 augustus 2012 waarnemingen verricht bij de woning van appellante en op 27 augustus 2012 eerst een gesprek gevoerd met appellante en vervolgens een huisbezoek afgelegd in haar woning en daar gesproken met D. Op diezelfde datum heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
2 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2013 (bestreden besluit), aan appellante met ingang van 28 augustus 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand met ingang van 1 augustus 2012 afgewezen op de grond dat appellante tot 28 augustus 2012 een gezamenlijk huishouding heeft gevoerd met D.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat haar bijstand had moeten worden toegekend met ingang van 1 augustus 2012. Zij voert daartoe aan dat D niet zijn hoofdverblijf had in haar woning. D was alleen aanwezig in de woning om haar te helpen met de kinderen en bij het opknappen van de woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2012 tot en met
27 augustus 2012.
4.2.
De vraag ligt voor of appellante in deze periode een gezamenlijke huishouding met D heeft gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellante en D kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of D en appellante hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante en D in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.5.1.
Voor het vaststellen van het door appellante betwiste gezamenlijk hoofdverblijf komt geen betekenis toe aan de waarnemingen die zijn verricht in de periode van 8 tot en met
27 augustus 2012. Wat betreft de periode van 8 tot en met 21 augustus 2012 is in een verslag van de waarnemingen slechts vermeld dat op “diverse dagen en op onregelmatige tijden een observatie [is] uitgevoerd” en dat in bijna alle gevallen de auto van D werd aangetroffen, maar is niet vermeld welke dagen en tijdstippen dat precies waren. Voorts is in dat verslag vermeld dat op 20 en 21 augustus 2012 waarnemingen zijn verricht, maar niet op welke tijdstippen die waarnemingen precies hebben plaatsgevonden. Wel is vermeld dat op 15 augustus 2012 werd gezien dat in de gang van de woning van appellante een lange, slungelige man liep met een sigaret in zijn hand, maar dat niet duidelijk is wie die man was. Dit laatste geldt ook voor de waarneming op 21 augustus 2012 dat dezelfde man werd gezien als tijdens de waarneming op 15 augustus 2012. De waarnemingen in de periode van 22 tot en met 27 augustus 2012 zijn wel gespecificeerd naar datum en tijdstip, maar het enkele feit dat op die dagen op een aantal tijdstippen werd waargenomen dat de auto van D in de directe nabijheid van de woning van appellante stond geparkeerd, zegt niets over het hoofdverblijf van D.
4.5.2.
Appellante heeft tijdens het gesprek op 27 augustus 2012 onder meer het volgende verklaard. Zij heeft contact met D vanwege de kinderen. D heeft geen vast adres sinds zij hem uit huis heeft gezet. Als hij de kinderen heeft, verblijft hij bij zijn schoonzus in [plaatsnaam 2] . D heeft nu vakantie. Hij heeft nog wel werk. Appellante weet niet sinds wanneer en tot hoe lang D vakantie heeft. Voorts heeft appellante verklaard:
“Toen ik ben verhuisd vanuit [plaatsnaam 1] naar [woonplaats] was hij meer dan drie dagen bij mij en hij bleef dan ook slapen. Ik heb hem vorige week donderdag of vrijdag voor het laatst gezien. Hij is toen weggegaan en hij is niet blijven slapen. Als het kan, maak ik gebruik van zijn hulp. Als hij bij mij slaapt, zal hij de kinderen wel naar school brengen. De kinderen heeft hij nog niet naar school gebracht. [...] Mijn ex heeft wel spullen in mijn woning liggen zoals kleding, ondergoed, sokken, tandenborstel. Hij heeft geen administratie in mijn woning liggen. Volgens mij is hij zijn administratie kwijt. [...] Jullie hebben mij uitgelegd dat jullie waarnemingen hebben verricht en dat jullie mijn ex-man dagelijks op mijn adres hebben gezien. Jullie vertellen mij dat ik geen uitkering kan krijgen vanwege een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Ik ga hem vandaag nog mijn huis uitzetten, zodat ik een uitkering kan krijgen bij jullie.”
Aan deze verklaring kan niet die betekenis worden gehecht die het dagelijks bestuur daaraan toedicht. De verklaring bevat onvoldoende feiten en concrete omstandigheden om te kunnen oordelen dat D in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dat appellante heeft verklaard dat D na haar verhuizing naar [woonplaats] meer dan drie dagen bij haar was en toen ook bleef slapen en dat zij D vandaag nog haar huis gaat uitzetten, is in ieder geval ontoereikend voor dat oordeel.
4.5.3.
Evenmin kan betekenis worden gehecht aan de bevindingen tijdens het op 27 augustus 2012 afgelegde huisbezoek aan de woning van appellante. Tijdens dat huisbezoek zijn namelijk, behoudens wat kleding, verzorgingsspullen en hengels van D, geen persoonlijke spullen of administratie van D aangetroffen. Over de hengels heeft appellante ter zitting verklaard dat D deze hengels gebruikt wanneer hij met zijn kinderen gaat vissen en dat de hengels in haar schuur staan omdat de kinderen bij haar wonen. De enkele aanwezigheid van wat kledingstukken en verzorgingsspullen is onvoldoende om te concluderen dat D in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.5.4.
D heeft tijdens het huisbezoek op 27 augustus 2012 verklaard dat hij geen vaste
woon- en verblijfplaats heeft, dat zijn post aankomt bij zijn vader en dat hij bij vrienden en zijn schoonzus slaapt. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij tijdens zijn vakantie veelvuldig bij appellante heeft verbleven en dat hij op 29 augustus 2012 weer aan het werk gaat. Uit deze verklaring valt evenmin af te leiden dat D in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Hooguit kan daaruit worden afgeleid dat D in die periode tijdelijk bij appellante verbleef.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en D en dat het hoger beroep dus slaagt. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien aan het besluit van 2 oktober 2012 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en, gelet op het tijdsverloop, niet te verwachten valt dat het college dit gebrek nog kan herstellen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 oktober 2012 te herroepen voor zover het betreft de weigering om per 1 augustus 2012 bijstand te verlenen en bepalen dat appellante per die datum bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellante tot een bedrag van € 496,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 maart 2013;
- herroept het besluit van 2 oktober 2012 voor zover het betreft de weigering om per
1 augustus 2012 bijstand te verlenen en bepaalt dat appellante met ingang van 1 augustus
2012 bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 maart 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD