ECLI:NL:CRVB:2016:3243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-2896 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen studiefinanciering en studentenreisproduct

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een HBO-opleiding heeft gevolgd, had bezwaar gemaakt tegen een brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap waarin werd medegedeeld dat zij vanaf 1 mei 2013 geen recht meer had op een studentenreisproduct. De minister had eerder studiefinanciering in de vorm van een lening toegekend, maar appellante stelde dat zij de brief van 27 april 2013 niet had ontvangen vanwege identiteitsfraude. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep voerde zij aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij op de hoogte kon zijn van de berichten, omdat deze op Mijn DUO waren geplaatst en zij nooit post had ontvangen. De Raad oordeelde dat de brief van 27 april 2013 slechts een herhaling was van het eerdere besluit en niet gericht was op enig rechtsgevolg. Daarom was het bezwaar op goede grond niet-ontvankelijk verklaard door de minister.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier.

Uitspraak

15/2896 WSF
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2015, 14/5099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smit. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft een HBO-opleiding gevolgd. De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 20 oktober 2012 over het jaar 2013 aan appellante studiefinanciering in de vorm van een lening op grond van de Wet studiefinanciering 2000 toegekend, waaronder een studentenreisproduct. Daarbij is meegedeeld dat appellante vanaf 1 mei 2013 geen recht heeft op een studentenreisproduct.
1.2.
Bij brief van 27 april 2013 heeft de minister aan appellante medegedeeld dat zij vanaf
1 mei 2013 geen recht meer heeft op een studentenreisproduct.
1.3.
Met een bezwaarschrift van 5 maart 2014 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 27 april 2013. Appellante heeft aangevoerd dat zij de brief van 27 april 2013 niet heeft ontvangen en dat dit te wijten is aan identiteitsfraude waarvan zij het slachtoffer is geworden. Als gevolg hiervan wist appellante niet dat zij het studentenreisproduct had moeten stopzetten.
1.4.
Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de brief van 27 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van
27 april 2013 geen besluit is maar een herhaalde mededeling van het besluit van 20 oktober 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank geoordeeld dat de minister terecht het bezwaar tegen de brief van
27 april 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard, echter op de grond dat sprake is van
niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante op de hoogte kon zijn van de berichten van 20 oktober 2012 en
27 april 2013, omdat de berichten op Mijn DUO waren geplaatst. Appellante heeft nooit post ontvangen als gevolg van gepleegde identiteitsfraude. Ook heeft zij nooit gekozen voor digitale verzending. Bij ontkenning van de ontvangst van een besluit is het aan de minister om aan te tonen dat het besluit is verzonden. Omdat de besluiten niet aan appellante zijn bekendgemaakt en zij in oktober 2013 pas bekend werd met een OV-schuld, heeft appellante recht op een studentenreisproduct over de maanden mei 2013 tot en met oktober 2013.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het standpunt van de minister dat de brief van 27 april 2013 slechts een herhaling bevat van hetgeen reeds omtrent het beëindigen van het recht op een studentenreisproduct in het besluit van 20 oktober 2012 was opgenomen. De brief van 27 april 2013 is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg en de brief is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar dat namens appellante is gemaakt tegen de brief van 27 april 2013 is dus door de minister op goede grond niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.W. Munneke

UM